Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-12-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3899, 20/00648
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-12-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3899, 20/00648
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 december 2021
- Datum publicatie
- 6 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:3899
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1464
- Zaaknummer
- 20/00648
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Duitsland en werkt zowel in Duitsland als in Nederland. Zijn onderneming bestaat uit fiscaal advieswerk. Het hof staat geen bedrijfslast ten aanzien van een aansprakelijkstelling in verband met in het verleden ten onrechte onttrokken gelden van een derdengeldrekening van belanghebbendes toenmalige advocatenpraktijk. Niet aannemelijk is dat deze onttrekkingen zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de advocatenpraktijk.
Tandartskosten zijn geen zakelijke lasten van de onderneming.
Belanghebbende heeft als buitenlands belastingplichtige geen recht op aftrek kosten eigen woning en specifieke zorgkosten. Hij maakt niet aannemelijk dat in zijn woonstaat Duitsland geen rekening zou kunnen worden gehouden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Het beroep op het EU-recht faalt daarom.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00648
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 oktober 2020, nummer BRE 20/321, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente vergoed.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een nader stuk overgelegd betreffende belastingheffing in Duitsland. De inspecteur heeft bezwaar gemaakt tegen het overleggen van dit stuk in dit late stadium. Het hof heeft op de hierna (onder 4.1 tot en met 4.3) vermelde gronden het stuk als zijnde tardief buiten beschouwing gelaten.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Belanghebbende heeft deze pleitnota deels voorgelezen en voor het resterende deel heeft het hof een leespauze ingelast.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende woonde in 2016 gedurende het gehele jaar in Duitsland. Belanghebbende woonde in een woning in Duitsland die beoordeeld naar de Nederlandse maatstaven zou zijn aan te merken als eigen woning. Belanghebbende dreef in dit jaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit fiscaal advieswerk.
Tot 12 augustus 2006 was belanghebbende werkzaam als advocaat.
Belanghebbende was met ingang van [datum 1] 1994 enig aandeelhouder en bestuurder van de door hem opgerichte [B.V. 1] (hierna: de B.V.). Het bij oprichting door belanghebbende op de aandelen geplaatste en gestorte kapitaal bedroeg € 18.151. Door deze vennootschap werden taxibedrijven geëxploiteerd.
In 2003 is de B.V. failliet verklaard. Vervolgens is dat faillissement in hetzelfde jaar in verband met een gebrek aan baten opgeheven.
Belanghebbende heeft de aandelen in de B.V. op [datum 2] 2003 vervreemd aan [B.V. 2]
In het jaar 1996 heeft belanghebbende ten behoeve van zijn advocatenpraktijk [de Stichting Derdengelden] (hierna: de Stichting Derdengelden) opgericht. Naast belanghebbende maakte [A] (hierna: [A] ) deel uit van het bestuur van de Stichting Derdengelden.
Op 3 november 2004 respectievelijk 7 februari 2007 zijn belanghebbende en de Stichting Derdengelden in staat van faillissement gesteld.
Op 4 maart 2007 is door de inspecteur met (de curator van) belanghebbende een vaststellingsovereenkomst gesloten met als doel de reële belastingschuld van belanghebbende vast te stellen (hierna: de VSO). Voor zover het de IB/PVV betreft, heeft de VSO betrekking op de jaren 1993 tot en met 2005.
De curator van de Stichting Derdengelden heeft [A] als voormalig bestuurder van de Stichting Derdengelden aansprakelijk gesteld op grond van artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek wegens onbehoorlijk bestuur. Daarbij heeft de curator in rechte gevorderd om aan de curator te betalen de schade bestaande uit de oneigenlijke betalingen vanaf de derdengeldrekening, gemaximeerd op het bedrag van het boedeltekort.
De curator heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd:
‘In de periode 2001 tot en met november 2004 heeft [betrokkene 1] ten onrechte aanzienlijke bedragen (alleen al 24 bedragen van € 10.000,00 of meer, die in totaal meer dan een miljoen euro betreffen) van de Stichting Derdengelden overgeboekt naar zijn privérekeningen en naar rekeningen van aan hem gelieerde vennootschappen’.
Met [betrokkene 1] wordt belanghebbende bedoeld.
De rechtbank Amsterdam heeft de vordering van de curator bij vonnis van 11 november 2009 toegewezen.1 Tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam is door [A] hoger beroep ingesteld. Hof Amsterdam heeft op 11 december 2012 het beroep ongegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.2
De curator van de Stichting Derdengelden heeft eveneens [de bank] (hierna: [de bank] ) aansprakelijk gesteld. De rechtbank Utrecht3 heeft de vordering van de curator bij vonnis van 26 mei 2010 afgewezen. Op het hoger beroep van de curator heeft het Hof Amsterdam4 deze uitspraak vernietigd en voor recht verklaard dat [de bank] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de Stichting Derdengelden.
In de onder 2.12 vermelde uitspraak van het Hof Amsterdam is als feit vastgesteld dat belanghebbende de bankrekening van de Stichting Derdengelden niet alleen heeft gebruikt om daarop gelden te ontvangen die hij als advocaat ten behoeve van derden onder zich kreeg, maar ook, in elk geval in de periode van 2001 tot en met 2004, om er gelden op te laten storten en vanaf te schrijven die met het doel van een derdengeldrekening niets van doen hadden. Die bij- en afschrijvingen hadden, onder meer, te maken met een door de B.V. geëxploiteerd taxibedrijf. Tevens is vastgesteld dat in die periode tot een bedrag van in totaal € 1.026.439,90 afboekingen ten laste van de derdengeldrekening hebben plaatsgevonden die niets van doen hadden met het doel van de derdengeldrekening. In die periode zijn er ook bijboekingen geweest, maar het totaal daarvan beliep een kleinere som.
[A] heeft belanghebbende in een brief van 23 mei 2013 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 121.154,60. Deze totaalsom bestaat uit het bedrag van het door hem met de curator overeengekomen schikkingsvoorstel van € 95.000, een bedrag van € 22.346 aan door [A] betaalde advocaatkosten en een bedrag van in totaal € 3.808,60 aan betaalde griffierechten voor de door hem gevoerde procedures bij de rechtbank en het hof.
Voor de vordering van [A] is bij belanghebbende loonbeslag gelegd, waarbij een beslagvrije voet in aanmerking is genomen. De schuld aan [A] wordt in termijnen terugbetaald. In 2016 is door belanghebbende een bedrag van € 3.813 voldaan.
Belanghebbende genoot in 2016 uit Nederland een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Anw-uitkering), een weduwnaarpensioen van het Pensioenfonds Zorg & Welzijn (hierna: Z&W-uitkering) en winst uit onderneming tot de volgende bedragen:
Uitkering |
2016 |
Anw-uitkering |
€ 13.046 |
Z&W-uitkering |
€ 5.529 |
Winst uit onderneming |
€ 13.136 |
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan als buitenlandse belastingplichtige, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning dat als volgt is samengesteld:
Winst uit onderneming |
€ 13.136 |
Toevoeging FOR |
-/- € 1.287 |
Zelfstandigenaftrek |
-/- € 7.280 |
MKB-winstvrijstelling |
-/- € 640 |
Belastbare winst |
€ 3.929 |
Anw-uitkering |
€ 13.046 |
Specifieke zorgkosten |
-/- € 2.930 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 14.045 |
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de inspecteur ervan uitgegaan – conform de door belanghebbende gedane aangifte voor dat jaar – dat op belanghebbende de regels voor een buitenlandse belastingplichtige van toepassing zijn. In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.574, omdat belanghebbende de Z&W-uitkering niet in de aangifte had opgenomen.
Belanghebbende heeft opnieuw een aangifteformulier voor het jaar 2016 (hierna: de herziene aangifte) ingediend, die door de inspecteur is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning dat als volgt is samengesteld:
Winst uit onderneming |
€ 13.136 |
Nagekomen bedrijfslast |
-/- € 3.813 |
Zelfstandigenaftrek |
-/- € 7.280 |
MKB-winstvrijstelling |
-/- € 106 |
Toevoeging FOR |
-/- € 1.287 |
Belastbare winst |
€ 650 |
Anw-uitkering |
€ 13.046 |
PGGM-uitkering |
€ 5.529 |
Inkomsten uit eigen woning |
-/- € 1.587 |
Specifieke zorgkosten |
-/- € 2.919 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 14.719 |
De specifieke zorgkosten in de herziene aangifte bestaan uit tandartskosten van € 2.308, en een verhoging van € 902, waarbij rekening is gehouden met een drempelbedrag van € 291.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de in de herziene aangifte opgenomen nagekomen bedrijfslast, het (negatieve) inkomen uit eigen woning en de specifieke zorgkosten, zijnde de tandartskosten, niet in aftrek toegestaan en de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Hoger beroep belanghebbende:
1. Heeft de rechtbank de regels van een goede procesorde dan wel artikel 6 Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) geschonden door niet toe te staan dat een pleitnota en nadere stukken worden overgelegd?
2. Kan door belanghebbende in 2016 een bedrag van € 3.813 als (nagekomen) bedrijfslast in mindering worden gebracht op de winst uit onderneming en een bedrag van € 17.500 aan een egalisatiereserve/voorziening worden gedoteerd?
3. Kunnen de door belanghebbende in 2016 gedane uitgaven voor de tandarts van € 2.308 ten laste van de winst uit onderneming van dat jaar worden gebracht?
4. Kan belanghebbende in 2016 aanspraak maken op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en negatieve inkomsten uit eigen woning?
5. Wordt het heffingsrecht over de door belanghebbende in 2016 ontvangen Anw-uitkering en Z&W-uitkering door het Verdrag met Duitsland 20125 (hierna: Verdrag 2012) toegewezen aan Duitsland?
6. Indien vraag 5 ontkennend moet worden beantwoord: mag door Nederland slechts 10% inkomstenbelasting over die uitkeringen worden geheven?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag, veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de kosten in verband met het hoger beroep, alsmede tot vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van het hoger beroep. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.