Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-02-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:615, 20/00196 tot en met 20/00204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-02-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:615, 20/00196 tot en met 20/00204

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 februari 2021
Datum publicatie
10 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2021:615
Formele relaties
Zaaknummer
20/00196 tot en met 20/00204

Inhoudsindicatie

Verzoeken om ambtshalve vermindering. Diverse formele beslispunten. Hoe om te gaan met nagekomen stukken? Verzoek om vermindering griffierecht. Bevoegdheid rechtbank. Beslissen op verzoek hangende beroep. Invordering en EVRM. Inhoudelijke beoordeling verzoeken.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 20/00196 tot en met 20/00204

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] , Australië,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant (hierna: de rechtbank) van 4 maart 2020, nummers BRE 18/7206, 18/7207 en 19/2771 tot en met 19/2777 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 tot en met 2017.

1.2.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoeken om ambtshalve vermindering. De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2014 en 2015 geregistreerd als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar (nummers 18/7206 en 18/7207) en voor de jaren 2011 tot en met 2017 als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om ambtshalve vermindering (nummers 19/2771 tot en met 19/2777).

De rechtbank heeft:

- de beroepen voor de jaren 2011 en 2012 nietontvankelijk verklaard voor zover ze betrekking hebben op het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering en ongegrond voor zover ze betrekking hebben op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;

- het beroep voor het jaar 2013 nietontvankelijk verklaard;

- zich voor het jaar 2014 onbevoegd verklaard met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;

- het beroep voor het jaar 2014 tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering nietontvankelijk verklaard;

- het beroep voor het jaar 2015 nietontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op bezwaar onderscheidenlijk het verzoek om ambtshalve vermindering;

- het beroep voor het jaar 2015 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;

- de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot de aanslag zoals die luidt na de vermindering op 22 februari 2019;

- het beroep voor het jaar 2015 ongegrond verklaard voor het betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;

- zich voor de jaren 2016 en 2017 onbevoegd verklaard met betrekking tot de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering;

- het verzoek om schadevergoeding afgewezen;

- de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht aan het hof. Het hof heeft belanghebbende bericht dat het hof vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende heeft voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog geen griffierecht wordt geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift van de inspecteur een conclusie van repliek ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.6.

In haar nader stuk van 19 december 2020 heeft belanghebbende een verzoek tot wraking gedaan. De voorzitter heeft het verzoek in handen gesteld van de wrakingskamer, die het wrakingsverzoek bij mondelinge uitspraak van 7 januari 2021 heeft afgewezen en heeft bepaald dat volgende wrakingsverzoeken van belanghebbende in de hoofdzaken niet in behandeling zullen worden genomen.

1.7.

De inhoudelijke zitting van de hoofdkamer heeft op diezelfde dag digitaal plaatsgevonden. Aan de digitale zitting hebben [inspecteur 1] en [inspecteur 2] deelgenomen namens de inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen en heeft ook niet ingebeld voor de digitale zitting. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 4 december 2020 heeft uitgenodigd voor een fysieke zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met track&tracecode [code 1] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 8 december 2020 door of namens belanghebbende is afgehaald bij een PostNLpunt. Bij brief van 17 december 2020 heeft de griffier een brief aan belanghebbende gestuurd met de mededeling dat de fysieke zitting vanwege de coronamaatregelen wordt omgezet in een digitale zitting. Deze brief, met track&tracecode [code 2] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de digitale zitting op 22 december 2020 is bezorgd op het door belanghebbende aangegeven postbusadres. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op het verzoek van de griffier in de brief van 17 december 2020 om een emailadres en telefoonnummer te verstrekken, heeft de griffier op 5 januari 2021 een faxbericht aan belanghebbende gestuurd met daarin nogmaals de mededeling dat als belanghebbende wil deelnemen aan de digitale zitting, zij een emailadres dient te verstrekken. In het faxbericht is ook kenbaar gemaakt hoe belanghebbende telefonisch kan deelnemen aan de digitale zitting. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.

1.8.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

1.10.

Op 27 januari 2021 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende ingekomen. Het hof heeft dat bericht op de hierna onder 4.1 vermelde gronden niet aangemerkt als een verzoek om heropening van het vooronderzoek. Het bericht is dan ook niet doorgezonden naar de inspecteur.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft eerder geprocedeerd over de aanslag IB/PVV 2010. In die zaak heeft het gerechtshof ArnhemLeeuwarden op 31 januari 20171 het door haar ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. Het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad nietontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 80a Wet op de rechterlijke organisatie.2

2.2.

Daarnaast heeft belanghebbende geprocedeerd over de aanslagen IB/PVV 2011 en 2013. De tegen die aanslagen gemaakte bezwaren zijn naar het oordeel van de rechtbank NoordNederland3 terecht nietontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De bezwaren zijn aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. De daartegen ingestelde rechtstreekse beroepen zijn voor 2011 gegrond verklaard en voor 2013 ongegrond. Belanghebbende heeft geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.

2.3.

Belanghebbende heeft op 28 augustus 2018 onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2017. Het verzoek heeft betrekking op de aftrek van hypotheekrente en specifieke zorgkosten.

2.4.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen op haar verzoek. De rechtbank heeft dat beroep voor de jaren 2014 en 2015 tevens aangemerkt als een beroep wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaar (zie 1.2 hiervóór).

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan en haar uitspraak voldoende heeft gemotiveerd.

3.2.

Belanghebbende heeft in hoger beroep namelijk aangevoerd dat in de uitspraak van de rechtbank een motivering ontbreekt voor de afwijzing van haar beroep op bescherming van haar mensenrechten. Zij is van mening dat haar verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden ingewilligd en dat zij daarbovenop recht heeft op schadevergoeding.

3.3.

De inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld:

-

primair dat de rechtbank niet de bevoegde rechtbank is en de beroepen van 24 oktober 2019 hadden moeten worden doorgezonden naar de rechtbank NoordNederland;

-

subsidiair dat de rechtbank het beroepschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014 had moeten doorzenden naar de inspecteur aangezien het had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift;

-

meer subsidiair dat de rechtbank de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2017 ten onrechte heeft geregistreerd als beroepsprocedures en had moeten doorzenden naar de inspecteur, zodat deze direct in behandeling konden worden genomen en voor zover dit het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 betrof, had het verzoek als aanvulling op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 kunnen worden gevoegd.

Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de rechtbank terecht uitspraak heeft gedaan in alle aanhangige beroepsprocedures, dan is de inspecteur van mening dat de uitspraak van de rechtbank juist is.

4 Gronden

5 Beslissing