Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-01-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:132, 20/00512
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-01-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:132, 20/00512
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 januari 2022
- Datum publicatie
- 27 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:132
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1521, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- 20/00512
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2015. In 2015 is geen sprake van een schuld die kwalificeert als eigenwoningschuld. Desondanks heeft de inspecteur bij berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning wel aftrek verleend voor een bedrag aan rentekosten in verband met de eigen woning. De woning die belanghebbende in mei 2014 van zijn vader heeft gekocht is terecht tot de heffingsgrondslag voor box 3 gerekend. De aan deze woning toegekende waarde is eerder te hoog dan te laag. Ook heeft de inspecteur bij berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening gehouden met een schuld, alhoewel deze pas na 1 januari 2015 is ontstaan. De aanslag is niet naar een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00512
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) 3 september 2020, nummer BRE 19/3151, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 aan belanghebbende opgelegd (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft de inspecteur bij brief van 7 oktober 2021 verzocht om schriftelijke inlichtingen te verstrekken over de informatie die met betrekking tot belanghebbende in het systeem Fraude Signalering Voorziening (hierna: de FSV) is opgenomen en over de achterliggende reden van opname van belanghebbende in de FSV.
Bij brief van 21 oktober 2021 heeft de inspecteur de gevraagde schriftelijke inlichtingen verstrekt. De inspecteur heeft medegedeeld dat belanghebbende uitsluitend in 2012 en 2013 in de FSV was opgenomen. Deze brief is doorgestuurd naar belanghebbende.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende vergezeld door zijn zoon, [zoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1956. De (fiscale) partner van belanghebbende is [partner] . Belanghebbende en zijn partner wonen sinds 2007 in een garage die is gelegen op het perceel behorende bij [adres 1] in [woonplaats] . De garage is omgebouwd tot een zelfstandige woonunit met alle benodigde woonvoorzieningen. In het kader van de verbouwing van de garage tot woonunit (hierna: de woonunit) zijn belanghebbende en zijn partner in 2007 een lening aangegaan waaraan het nummer [nummer 1] is toegekend (hierna: de lening uit 2007). De voor 2015 voor de woonunit vastgestelde WOZ-waarde bedraagt € 30.000.
De partner van belanghebbende was eigenaar van [adres 1] en het bijbehorende perceel. In 2005 heeft zij een gedeelte van het perceel aan haar zoon geschonken. De zoon heeft op (een gedeelte van) het aan hem geschonken perceel een woning gebouwd. Aan deze woning en het bijbehorende perceel is het huisnummer [adres b] toegekend (hierna: [adres b] ). [adres 1] is hernummerd tot [adres a] .
Belanghebbende heeft in mei 2014 de woning waarin zijn vader tot medio april 2016 heeft gewoond, [adres 2] in [plaats] , van zijn vader gekocht. De reden van de aankoop van [adres 2] was dat de vader in gezondheid achteruit ging en belanghebbende de wens had om (indien nodig) bij hem te komen inwonen zodat hij de benodigde mantelzorg kon verlenen. Om dit in de toekomst mogelijk te maken en om de woning aan te passen aan de verslechterde gezondheid van zijn vader heeft belanghebbende [adres 2] verbouwd en grootschalig achterstallig onderhoud gepleegd.
De partner van belanghebbende heeft in oktober 2014 [adres a] deels aan haar dochter verkocht en deels geschonken. De woonunit en het bij de woonunit behorende perceel maakten geen onderdeel uit van deze verkoop/schenking. Belanghebbende en zijn partner hebben de ontvangen koopsom (onder andere) gebruikt om de lening uit 2007 volledig af te lossen. Aflossing van de lening uit 2007 heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2015.
In verband met de verbouwings- en onderhoudswerkzaamheden aan [adres 2] hebben belanghebbende en zijn partner op 11 mei 2015 een lening met het nummer [nummer 2] en een bouwdepot met het nummer [nummer 3] opgenomen bij Nationale-Nederlanden. De hoofdsom van de lening bedraagt op 11 mei 2015 € 25.000 en op 31 december 2015 € 24.738. Het bedrag van het bouwdepot bedraagt op 11 mei 2015 € 23.005 en op 31 december 2015 € 6,92.
Gedurende geheel 2015 stonden belanghebbende en zijn partner ingeschreven op het adres [adres b] . Belanghebbende stond in de periode 8 april 2016 tot en met 18 april 2016 ingeschreven op het adres [adres 2] . Belanghebbende heeft gedurende de periode 8 april 2016 tot en met 18 april 2016 mantelzorg aan zijn vader verleend. Medio april 2016 is de vader in het ziekenhuis opgenomen en vervolgens in een verzorgingstehuis. Gedurende de rest van 2016 stond belanghebbende ingeschreven op het adres [adres b] . De partner stond gedurende geheel 2016 ingeschreven op dat adres.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.660. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van ontvangst van een uitkering van het UWV van € 19.492 en van het Bedrijfstakpensioenfonds van € 703. Met betrekking tot de eigen woning heeft belanghebbende geen voordelen aangegeven, maar wel renteaftrek van € 1.984 geclaimd. Bovendien heeft belanghebbende aftrek van specifieke zorgkosten van € 551 geclaimd. Belanghebbende heeft geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
De voorlopige aanslag IB/PVV 2015 is op 5 augustus 2016 overeenkomstig de aangifte aan belanghebbende opgelegd.
Op 3 januari 2018 is de aanslag aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.368. Ten opzichte van de aangifte is het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning met € 1.984 verhoogd. Dit heeft te maken met de afwijzing van de door belanghebbende in het kader van de eigen woning geclaimde renteaftrek van € 1.984. Ten opzichte van de aangifte is het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen met € 2.368 verhoogd. De verhoging van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft ermee te maken dat [adres 2] als tweede woning tot de rendementsgrondslag van box 3 is gerekend. Van de WOZ-waarde van [adres 2] van € 201.000 is 60% tot de rendementsgrondslag gerekend. Dit levert een waarde van € 120.600 op. Op deze waarde heeft de inspecteur een schuld van € 18.7381 in mindering gebracht.
Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende de beschikking belastingrente van € 93 opgelegd.
Belanghebbende heeft op 3 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente.
De inspecteur heeft op 30 april 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.795 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.368. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning waarvan bij het opleggen van de aanslag werd uitgegaan verminderd met € 1.849. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat de inspecteur met betrekking tot de eigen woning het voordeel heeft vastgesteld op € 1352 en aftrek van rente heeft geaccepteerd van € 1.984. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waarvan bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan is niet verminderd.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag zoals deze luidt na vermindering bij uitspraak op bezwaar naar een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woonunit als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 kwalificeert. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat de registratie in 2012 en 2013 in de FSV geen invloed heeft gehad op de IB/PVV-heffing voor het jaar 2015.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar het in de aangifte aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag zoals deze luidt na vermindering bij uitspraak op bezwaar.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Belanghebbende verzet zich tegen de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende stelt enerzijds dat hij in het kader van de eigen woning meer rentekosten heeft gemaakt dan waarvan de inspecteur is uitgegaan. Het hof verstaat het betoog van belanghebbende aldus dat hij anderzijds stelt dat het eigen woningforfait op een te hoog bedrag is vastgesteld.
De inspecteur heeft in reactie op het betoog van belanghebbende gewezen op de omstandigheid dat in 2015 geen sprake was een eigenwoningschuld, aangezien de lening uit 2007 vóór 1 januari 2015 volledig is afgelost. Volgens de inspecteur is in de aanslag, zoals deze luidt na het doen van uitspraak op bezwaar, eerder van een te laag dan van een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning uitgegaan.
Het hof stelt voorop dat inkomstenbelasting betaald dient te worden over de voordelen uit eigen woning nadat deze verminderd zijn met de aftrekbare kosten, zoals rente, die een belanghebbende in verband met de eigen woning heeft gemaakt.
Uit de wet3 volgt dat, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen, het voordeel uit eigen woning wordt berekend door de voor de onroerende zaak voor dat jaar vastgestelde WOZ-waarde te vermenigvuldigen met een in de wet opgenomen percentage. Hoe hoger de vastgestelde WOZ-waarde hoe hoger het percentage dat gehanteerd dient te worden.
Voor 2015 is aan de woonunit een WOZ-waarde van € 30.000 toegekend. Uit de wet volgt dat het voordeel uit eigen woning berekend dient te worden door deze waarde te vermenigvuldigen met 0,45%. Dit leidt tot een voordeel uit eigen woning van € 135. De inspecteur heeft het voordeel uit eigen woning op het juiste bedrag vastgesteld.
Rentekosten op een schuld die een belastingplichtige is aangegaan in verband met een eigen woning kunnen in aftrek worden gebracht op het voordeel uit eigen woning in het jaar waarin deze kosten zijn gemaakt.4
In de onderhavige procedure schuilt hierin het probleem.
Zoals in de feiten is opgenomen is de lening uit 2007 vóór 1 januari 2015 afgelost. Voor zover belanghebbende stelt dat hij in 2015 rentekosten heeft gemaakt op deze reeds afgeloste lening acht het hof dit zonder nadere bewijsstukken niet aannemelijk.
Voor zover belanghebbende stelt dat de rentekosten van de op 11 mei 2015 gesloten lening en bouwdepot aangemerkt dienen te worden als kosten die hij gemaakt heeft in verband met zijn eigen woning faalt dit betoog. Belanghebbende heeft de lening en het bouwdepot immers opgenomen om voldoende liquide middelen te verkrijgen om [adres 2] te verbouwen en onderhoudswerkzaamheden aan dit pand uit te voeren. Nu de woonunit in 2015 is aangemerkt als eigen woning kan [adres 2] niet als eigen woning kwalificeren. Per belastingjaar kan voor een belastingplichtige en zijn partner immers slechts één woning als eigen woning worden aangemerkt.5 Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat [adres 2] in 2015 voor belanghebbende en zijn partner niet als eigen woning zou kunnen kwalificeren aangezien daarvoor als voorwaarde gesteld wordt dat deze woning de belastingplichtige en/of zijn partner als hoofdverblijf ter beschikking staat of heeft gestaan.6 Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake nu in ieder geval tot april 2016 uitsluitend de vader van belanghebbende in deze woning heeft gewoond.
Aangezien belanghebbende niet heeft aangevoerd dat in 2015 sprake was van een andere schuld die kwalificeert als eigenwoningschuld en dit ook niet uit het dossier blijkt, heeft belanghebbende in 2015 geen recht op aftrek van rentekosten in verband met de eigen woning. De inspecteur heeft echter bij uitspraak op bezwaar desondanks aftrek van rentekosten geaccepteerd van € 1.984.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de inspecteur in zijn verweer dat de eigen woning op een voor belanghebbende gunstigere wijze is behandeld dan uit de wet volgt.
Belanghebbende heeft zich daarnaast verzet tegen de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het hof verstaat het betoog van belanghebbende aldus dat hij primair stelt dat [adres 2] ten onrechte tot de heffingsgrondslag voor box 3 is gerekend en subsidiair dat [adres 2] voor een te hoog bedrag in de rendementsgrondslag is betrokken. Ter onderbouwing van het subsidiaire betoog heeft belanghebbende enerzijds gewezen op het aan zijn vader toekomende woonrecht. Anderzijds voert belanghebbende ter onderbouwing van het subsidiaire betoog aan dat hij en zijn partner in verband met de verbouwing en renovatie van [adres 2] meer schulden zijn aangegaan dan waarvan de inspecteur is uitgegaan.
De inspecteur is daarentegen van mening dat deze onroerende zaak terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend aangezien belanghebbende vanaf mei 2014 eigenaar is van dit pand. Volgens de inspecteur kunnen met betrekking tot [adres 2] geen schulden in aanmerking worden genomen omdat belanghebbende en zijn partner pas op 11 mei 2015 een lening en bouwdepot hebben opgenomen.
De heffingsgrondslag voor box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) wordt gevormd door de waarde van de bezittingen te verminderen met de waarde van de schulden.7 Het gaat hierbij om de waarde aan het begin van het kalenderjaar.8 In de onderhavige procedure dient derhalve de waarde van de bezittingen en schulden per 1 januari 2015 vastgesteld te worden.
Uit de wettekst9 en de wettelijke volgorde volgt dat onroerende zaken die niet als eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling kwalificeren aangemerkt dienen te worden als bezittingen die tot de heffingsgrondslag voor box 3 behoren. Hierbij valt te denken aan onroerende zaken die niet als hoofdverblijf voor de belastingplichtige of zijn partner dienen. Zoals hierboven onder 4.9. overwogen kwalificeert [adres 2] voor belanghebbende en zijn partner niet als eigen woning. Deze onroerende zaak is derhalve terecht als bezitting tot de heffingsgrondslag voor box 3 gerekend. Irrelevant is dat belanghebbende in het jaar 2015 niet op het adres [adres 2] heeft gewoond of aldaar stond ingeschreven.
Met betrekking tot de waarde die de inspecteur aan deze bezitting heeft toegekend overweegt het hof als volgt. De inspecteur heeft terecht aansluiting gezocht bij de voor 2015 aan deze onroerende zaak toegekende WOZ-waarde. Aangezien de vader van belanghebbende voor het recht om na verkoop van de woning in deze woning te blijven wonen geen vergoeding aan belanghebbende heeft betaald, wordt niet voldaan aan de voorwaarden waaronder slechts een gedeelte van de WOZ-waarde tot de heffingsgrondslag wordt gerekend.10 Het verweer van de inspecteur slaagt derhalve in zoverre dat ten onrechte slechts 60% van de WOZ-waarde in aanmerking is genomen. Voor een verdere verlaging van de in aanmerking genomen waarde ziet het hof dan ook geen aanleiding.
Ook met betrekking tot de op de heffingsgrondslag in mindering te brengen schulden heeft de inspecteur belanghebbende voordeliger behandeld dan uit de wet volgt. Uit de onder 4.14. opgenomen wetssystematiek volgt dat het gaat om de waarde van de schulden aan het begin van het kalenderjaar. Dit heeft tot gevolg dat met schulden die op dat moment nog niet bestonden maar in de loop van het kalenderjaar zijn ontstaan geen rekening kan worden gehouden. Hieruit volgt dat met de op 11 mei 2015 opgenomen lening en bouwdepot in 2015 geen rekening gehouden kan worden. Gesteld noch gebleken is dat op 1 januari 2015 andere schulden bestonden. Desondanks heeft de inspecteur rekening gehouden met een bedrag aan schulden van € 24.738 waarop het drempelbedrag van € 6.000 in mindering is gebracht.
Kortom, de inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet op een te hoog maar eerder op een te laag bedrag vastgesteld.
De grieven van belanghebbende die gericht zijn tegen door de ontvanger van de Belastingdienst genomen dwang- en invorderingsmaatregelen leiden ook niet tot een gegrond hoger beroep, aangezien de belastingkamer van het hof onbevoegd is om deze grieven te beoordelen. Dergelijke grieven kunnen uitsluitend beoordeeld worden door de civiele rechter.
Tussenconclusie
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
Het hof ziet, wegens ongegrondverklaring van het hoger beroep, geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het van belanghebbende geheven griffierecht respectievelijk tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.