Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1471, 20/00353 en 20/00354
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1471, 20/00353 en 20/00354
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 mei 2022
- Datum publicatie
- 2 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:1471
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:2259, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 20/00353 en 20/00354
- Relevante informatie
- Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6a
Inhoudsindicatie
Sociale zekerheid. EU-verordening 1408/71. Premieheffing zeevarende. Belanghebbende woont in de onderhavige jaren in België en is werkzaam bij een in Nederland gevestigde werkgever. De werkzaamheden vonden plaats op een zeeschip dat voer onder Panamese en vervolgens Cypriotische vlag. In geschil is of belanghebbende in de onderhavige jaren verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is in Nederland. Het hof is van oordeel dat de afgegeven ‘to whom it may concern’-verklaringen wezenlijk verschillen van de E101-verklaringen, waardoor aan deze eerstgenoemde verklaringen (in ieder geval voor het grootste deel) geen bindende rechtskracht kan worden toegekend. Het hof is daarnaast van oordeel dat belanghebbende in Nederland verplicht verzekerd (en premieplichtig) is. Belanghebbende valt onder de territoriale en personele reikwijdte van de Verordening. Geen enkele aanwijsregel ziet op de situatie van belanghebbende. Gelet op de Aldewereldleer wordt Nederland aangewezen. Artikel 6a AOW is van toepassing omdat de verzekering van belanghebbende voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag. Het hoger beroep is slechts gegrond vanwege een eerder gebleken datum van omvlagging in 2008. Het gaat het hof te ver om hiervoor nogmaals een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00353 en 20/00354
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2020, nummers BRE 19/2509 en 19/2510 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007 en de aanslag IB/PVV 2008 (hierna gezamenlijk: de aanslagen) opgelegd. Tevens is bij elke aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting gesloten. Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft het hof besloten een nadere zitting te laten plaatsvinden.
Van de zitting van 11 februari 2021 is een proces-verbaal opgemaakt dat voorafgaand aan de nadere zitting aan partijen is verzonden.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbenden, en, namens de inspecteur, [inspecteur 2] . [inspecteur 1] heeft namens de inspecteur via videobellen deelgenomen aan de nadere zitting.
Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 11 februari 2021 was samengesteld uit M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.W. de Tombe, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de meervoudige Belastingkamer door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 11 februari 2021. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten. Na de nadere zitting is het onderzoek heropend.
Het hof heeft na de heropening van het onderzoek de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) verzocht om schriftelijke inlichtingen.
De door de SVB gegeven schriftelijke inlichtingen zijn doorgestuurd naar de inspecteur en belanghebbende. Het hof heeft daarop een schrijven van belanghebbende ontvangen waarin de reactie van beide partijen is vervat.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit en woonde in de jaren 2007 en 2008 in België.
In onder andere 2007 en 2008 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [A BV] gevestigd in Nederland (hierna: zijn werkgever).
Belanghebbende was in 2007 en 2008 werkzaam als zeevarende op een zeeschip. Dit schip voer aanvankelijk onder de Panamese vlag. In de loop van 2008 heeft een vlagwijziging plaatsgevonden waarbij het schip onder de Cypriotische vlag is geregistreerd (hierna: de vlagwijziging). Bij de rechtbank hebben partijen als uitgangspunt genomen dat de vlagwijziging ergens tussen 6 oktober 2008 en 13 november 2008 moet hebben plaatsgevonden. Vanwege de vlagwijziging in 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende mailcorrespondentie met zijn werkgever overgelegd. Belanghebbende heeft per mail van 11 januari 2021 gevraagd wanneer de vlagwijziging heeft plaatsgevonden. Zijn werkgever heeft vervolgens geantwoord dat de registratie van de vlagwijziging naar Cyprus heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008.
De SVB heeft bij brief van 28 november 2006, met als onderwerp ‘vrijwillige AOW/Anw-verzekering’ en ondertekend door een medewerkster van de afdeling Vrijwillige Verzekering, belanghebbende het volgende meegedeeld:
“(…) Hiermee vragen wij uw aandacht voor het volgende.
U woont in België en u bent in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever.
De Commissie Verzekeringsaangelegenheden (CVA) heeft medio 2005 besloten om de toepasselijkheid van het arrest Aldewereld uit te breiden. Het vereiste van wonen in Nederland werd uitgebreid tot wonen binnen de Europese Gemeenschap.
De Sociale Verzekeringsbank heeft besloten om deze uitbreiding vanaf 1 januari 2006 toe te passen.
U woont in België en u wordt door uw werkgever [A BV] vanaf 6 april 2006 tewerkgesteld op een schip varend onder Panamese vlag.
Voor de toepassing van artikel 12 van KB 746 wordt het wonen binnen de Europese Unie gelijk gesteld met wonen in Nederland, mits de persoon, die in een derde land voor een in Nederland gevestigde werkgever tewerk is gesteld, voorafgaand aan zijn tewerkstelling in Nederland verzekerd was.
U voldoet aan deze voorwaarden.
U blijft dan ook gedurende uw werkzaamheden voor [A BV] op een schip varend onder Panamese vlag verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Uw werkgever moet de premies voor de verplichte volksverzekeringen inhouden op uw salaris en deze afdragen aan de Belastingdienst.
Een afschrift van deze brief hebben wij daarom aan de Belastingdienst gezonden.
Volledigheidshalve maken wij u erop attent dat bovengestelde niet geldt als u werkzaamheden in een Verdragsland gaat verrichten.
Op het moment dat u niet (meer) aan één van de genoemde voorwaarden voldoet bent u niet langer verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen.
U kunt zich dan vanaf deze datum vrijwillig verzekeren voor de AOW- en Anw-verzekering.(…)”
Tot de stukken behoort een vijftal door de SVB afgegeven verklaringen met begeleidende brieven van de SVB, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Omschrijving |
Detacheringsverklaring |
“To whom it may concern”-verklaring |
“To whom it may concern”-verklaring |
Detacheringsverklaring |
Detacheringsverklaring |
Ingangsdatum |
06-04-2006 |
06-04-2007 |
05-05-2008 |
28-08-2008 |
05-10-2008 |
Einddatum |
05-04-2007 |
04-05-2008 |
04-05-2009 |
04-10-2008 |
04-10-2009 |
Type verklaring |
E101-verklaring |
‘To whom it may concern’-verklaring |
‘To whom it may concern’-verklaring |
E101-verklaring |
NL/AUS 101-verklaring |
Grondslag |
art. 14ter, 1, EGVO* |
art. 12 KB 746** |
art. 12 KB 746 |
art. 14ter, 1, EGVO |
Art. 8.3, 9 en 11 van het Verdrag*** |
Adres tewerkstelling |
ab Panamese-vlag varend baggerschip |
werkzaam aan boord van een Panamees baggervaar-tuig in de EU-wateren |
Werkzaam a.b. van een Panamese baggervaar-tuig buiten de EU-wateren |
Werkzaam aan boord van een Cypriotisch baggervaar-tuig |
Aan boord van een Baggervaar-tuig onder de vlag van Cyprus, in Australië |
* Artikel 14 ter EU-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening)
** Artikel 12 Besluit Uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (BUB 1999 (KB 746))
*** Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Australië inzake sociale zekerheid
Voor 2007 en 2008 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV ingediend en daarbij verzocht om vrijstelling van zowel de heffing van inkomstenbelasting als van premieheffing. Zijn werkgever heeft in de onderhavige jaren loonbelasting en premie volksverzekeringen / loonheffing ingehouden op het uitbetaalde loon.
Bij het opleggen van de aanslagen over 2007 en 2008 is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangiften en heeft de daarin gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen niet verleend. Dit heeft geleid tot een bedrag aan verschuldigde premie volksverzekeringen (voor toepassing heffingskorting) van € 9.694 (2007) respectievelijk € 9.839 (2008). Die bedragen aan premieheffing zijn berekend over het maximum premie-inkomen van de betreffende jaren. Het premie-inkomen van belanghebbende is voor die jaren vastgesteld op € 62.568 (2007) respectievelijk € 61.215 (2008).
Bij zijn uitspraak op bezwaar van 3 mei 2017 heeft de inspecteur de aanslagen gehandhaafd. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2007 gehandhaafd en het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008 verminderd naar een premiedeel berekend naar een maximum premie-inkomen van € 26.323 en de beschikking heffingsrente evenredig verminderd. Daarbij heeft de rechtbank, uitgaande van een vlagwijziging per begin november 2008, het premie-inkomen tijdsevenredig herleid tot 10/12 x maximum premie-inkomen van € 31.589.
Het hof heeft op 3 november 2021 een brief verzonden aan de SVB met het verzoek om inlichtingen te geven over (onder meer) het verschil tussen E-101 verklaringen en de ‘to whom it may concern’-verklaringen en de al dan niet voor de inspecteur bindende werking van de ‘to whom it may concern’-verklaringen. De SVB heeft op 22 november 2021, ontvangen door het hof op 24 november 2021, (voor zover van belang, en met weglating van voetnoten) als volgt gereageerd op het verzoek van het hof:
“Geachte mevrouw/mijnheer,
Bij brief van 3 november 2021 stelde u de SVB aangaande opgemelde procedures een tweetal vragen. De SVB beantwoordt deze vragen als volgt.
1. Een “to whom it may concern”-verklaring is een verklaring voor recht die de SVB enkel afgeeft in situaties waarin de betrokkene in een niet-EER/EU-land werkt en er tussen Nederland en het werkland:
geen verdrag inzake sociale zekerheid is gesloten; of
De SVB geen toepassing geeft aan het verdrag inzake sociale zekerheid, omdat de betrokkene niet woont op het grondgebied van een van de verdragsluitende partijen.
In de verklaring vermeldt de SVB dat de betrokkene verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringswetten. Deze conclusie is dan niet op een verdragsrechtelijke basis getrokken. De werknemer kan met de verklaring in het werkland aantonen dat de SVB hem in Nederland verzekerd acht. Het werkland is formeel echter niet gebonden aan een “to whom it may concern”-verklaring. Dat geldt (uiteraard) evenzeer voor niet verdragslanden. Het werkland kan dus de verklaring negeren en alsnog premies heffen van betrokkene. Dubbele verzekering is dan mogelijk. In de praktijk accepteren verdragslanden deze verklaringen echter vaak als ware de verzekeringspositie gebaseerd op het verdrag.
De Belastingdienst is formeel niet gebonden aan een “to whom it may concern”-verklaring voor zover deze betrekking heeft op de verplichte verzekering voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet. Voor de Wet langdurige zorg (Wlz) is de SVB echter door de wetgever als exclusief bevoegd aangemerkt om de verzekering vast te stellen. Voor wat betreft de Wlz is de Belastingdienst dus niet mede-bevoegd om de verzekering vast te stellen. Dit betekent dat de Belastingdienst de “to whom it may concern”-verklaring behoort te volgen voor zover deze verklaring betrekking heeft op de Wlz.
2. De eerste afgegeven “to whom it may concern”-verklaringen hadden als grondslag artikel 10 van het Besluit Uitbreiding en Beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1989 (KB 164) en later artikel 12 van het Besluit Uitbreiding en Beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746).
Door het zogenaamde verruimde Aldewereldbeleid vanaf 1 januari 2006 (tot stand gekomen onder verordening (EEG) nr. 1408/71) werden deze verklaringen ook verstrekt aan werknemers die niet in Nederland woonden maar in een andere EU-lidstaat, waarbij het ging om de verzekeringspositie van personen die voor een Nederlandse werkgever buiten Europa arbeid verrichten. Het verruimde Aldewereld beleid werd neergelegd in artikel 11a van het Besluit Uitbreiding en Beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. De SVB heeft dit beleid/artikel ook toegepast onder Verordening (EG) nr. 883/2004.
Sinds het arrest SF (C-631/17, ECLI:EU:C:2019:381) – op grond waarvan in dergelijke situaties de wetgeving van de woonstaat is aangewezen – komt de SVB veelal op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 met de woonstaat overeen dat alsnog de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd wordt aangewezen. Ook dan kan de SVB een “to whom it may concern”-verklaring afgeven waarmee de betrokkene jegens het werkland (de niet EU-staat) kan aantonen dat de SVB hem/haar verzekerd acht in Nederland. Zo’n verklaring kan bestaan naast een A1-verklaring waarmee de werknemer jegens de overige betrokken lidstaat of lidstaten kan aantonen dat de Nederlandse wetgeving is aangewezen.
(…)”
3 Geschil en conclusies van partijen
Partijen zijn het op de nadere zitting eens geworden dat de datum van vlagwijziging dient te worden gesteld op 10 juni 2008. Dit betekent dat vanaf deze eerdere datum van vlagwijziging de aanwijzingsregel voor zeevarenden (artikel 13, lid 2, letter b, Verordening) van toepassing is, en daarmee uitsluitend de wetgeving van Cyprus (artikel 13, lid 1, Verordening). Het bepaalde in artikel 2.5 Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) leidt vervolgens tot een tijdsevenredige vermindering van het maximum premie-inkomen. Het hof gaat daarbij uit van een tevens ter zitting afgestemde tijdsevenredige vermindering van, in totaal, tweehonderd dagen. Het maximum premie-inkomen zal daarom in 2008 € 14.040 (160/360 * € 31.589) bedragen. In dit oordeel ligt besloten dat het hoger beroep gegrond is en dat zal worden geoordeeld als hiervoor vermeld.
In geschil is nog of belanghebbende in 2007 en 2008 (tot en met 10 juni 2008) verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de volksverzekeringen in Nederland. Daarnaast is nog in geschil of en tot welke hoogte aan belanghebbende een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de aanslagen. Belanghebbende concludeert bovendien tot toekenning van een proceskostenvergoeding wanneer het hoger beroep uitsluitend gegrond is vanwege de in hoger beroep eerder gebleken datum van vlagwijziging. De inspecteur concludeert tot een tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008, maar tot afwijzing van het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding. Voor het overige concludeert de inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.