Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1475, 20/00449
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1475, 20/00449
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 4 mei 2022
- Datum publicatie
- 1 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:1475
- Zaaknummer
- 20/00449
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 30
Inhoudsindicatie
Betalingen die gedaan zijn naar aanleiding van een betalingsregeling zijn gedeeltelijk toegerekend aan invorderingsrente. In geschil is of een brief waarin de bedragen zijn genoemd die aan rente zijn geboekt kwalificeert als voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 30, lid 1, IW 1990. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Aan deze kwalificatie doet niet af dat de beschikking is afgegeven na de afboeking van invorderingsrente op de betalingen en dus geen vooraf afgegeven beschikking betreft, aangezien uit het wettelijk systeem voortvloeit dat het bedrag van de invorderingsrente pas berekend kan worden nadat is betaald. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, alhoewel belanghebbende vollediger geïnformeerd had kunnen worden over de verschuldigde invorderingsrente in de brief waarin de voorwaarden van de betalingsregeling zijn opgenomen. Het hof ziet tot slot geen aanleiding om de periode waarover invorderingsrente in rekening is gebracht in te korten.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00449
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 juli 2020, nummer BRE 19/2612, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 7 januari 2019 heeft de ontvanger aan belanghebbende medegedeeld welk gedeelte van zijn betalingen in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 (hierna: de betalingen) met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007 (hierna: de navorderingsaanslag) en de daarbij opgelegde boete- en heffingsrentebeschikkingen, is toegerekend aan invorderingsrente.
Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 14 januari 2019. De ontvanger heeft deze brief aangemerkt als bezwaarschrift tegen de in 1.1 vermelde brief die de ontvanger opvat als beschikking invorderingsrente.
De ontvanger heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft, ook nadat hij hiertoe gerappelleerd is, verzuimd om binnen de hem gestelde termijn een verweerschrift in te dienen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op de zitting van 31 maart 2022.
Namens belanghebbende is op 30 maart 2022 telefonisch medegedeeld dat belanghebbende de zitting, wegens ziekte, niet bij kan wonen en dat de zaak zonder mondelinge behandeling afgedaan kan worden. Belanghebbende heeft dit bij e-mail van 31 maart 2022 bevestigd.
De ontvanger heeft bij e-mail van 30 maart 2022 medegedeeld dat ook hij akkoord is met het achterwege blijven van de zitting.
Het hof heeft, gelet op hetgeen onder 1.9. en 1.10. is overwogen, afgezien van het inplannen van een nieuwe zittingsdatum. Het hof heeft partijen bij brief van 4 april 2022 medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2 Feiten
De navorderingsaanslag is met dagtekening 2 april 2011 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.488. Het te betalen bedrag aan IB/PVV is € 4.270. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete van € 1.067 opgelegd (hierna: de boetebeschikking) en heffingsrente van € 613 in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Het, in totaal, op de navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking te betalen bedrag is € 5.950.
Op het aanslagbiljet staat, onder meer, de volgende tekst:
“Op tijd betalen
Het te betalen bedrag moet op 2 mei 2011 op de rekening van de Belastingdienst staan. Betaal op tijd. Zo voorkomt u dat u invorderingsrente moet betalen en dat invorderings-maatregelen genomen moeten worden.”
Na een bezwaar-, beroep-, hoger beroeps-, cassatie- en verwijzingsprocedure zijn als gevolg van een op 4 mei 2018 uitgesproken arrest van de Hoge Raad de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking alsmede de in dat arrest tot € 864 verminderde boete onherroepelijk geworden. Het in totaal op de navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking te betalen bedrag bedraagt op 6 augustus 2018 € 5.747.
Bij brief met dagtekening 6 augustus 2018 heeft de ontvanger, in het kader van een betalingsregeling, uitstel van betaling aan belanghebbende verleend. Voor zover relevant is het volgende in deze brief opgenomen:
“(…)
Aanslag |
Jaar/tijdvak |
Aanslagnummer |
Openstaand bedrag |
Openstaande kosten |
Inkomstenbelasting premie volksverzekeringen |
2007 |
[aanslagnummer] .h77 |
€ 5.747,00 |
€ 0,00 |
Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt. Ik verbind aan dit uitstel de volgende voorwaarden:
- U betaalt € 480,00 per maand. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 31 augustus 2018. Elke volgende termijn vervalt telkens een maand later.
- Het totale bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) moet op 31 juli 2019 zijn betaald.
(…)
Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag is rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is gekregen. (…)”
Belanghebbende heeft bij brief van 29 november 2018 geklaagd over het feit dat hij drie termijnen van € 480 heeft voldaan, maar het op de navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking te betalen bedrag slechts is verminderd tot € 4.601 in plaats van tot € 4.307 (€ 5.747 min driemaal € 480).
De ontvanger heeft hier als volgt op gereageerd bij brief van 7 januari 2019:
“Naar aanleiding van uw brief 29 november 2018 deel ik u mede dat u drie termijnen heeft betaald te weten september 2018, oktober 2018, november 2018 en inmiddels de maand december 2018.
De betalingsregeling is ingegaan op 30 augustus 2018.
In augustus hebben wij geen betaling ontvangen waardoor u een brief ontvangt over een betalingsachterstand.
Als blijkt dat u in augustus 2018 wel een betaling heeft gedaan dan ontvangen wij graag een kopie van het bankafschrift.
Het bedrag € 294,00 is geboekt aan rente.
Rente word berekend na de laatste vervaldag van de aanslag 2 mei 2011.
Voor elke betaling die u doet word rente berekend vanaf de laatste vervaldag.
Van de betaling die u heeft verricht in december 2018 is er € 101,00 aan rente berekend.”
Bij brief van 14 januari 2019 heeft belanghebbende bezwaren geuit tegen het gedeeltelijk afboeken van de betalingen op de invorderingsrente. De ontvanger heeft deze brief aangemerkt als bezwaar gericht tegen de brief van 7 januari 2019, die, aldus de ontvanger, kwalificeert als voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30, lid 1, Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990).
Bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 heeft de ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Aanvankelijk stond de zitting bij de rechtbank gepland op 13 maart 2020. Bij brief van 12 maart 2020 heeft de ontvanger onder verwijzing naar de (dreigende) coronapandemie verzocht om de zitting te verplaatsen naar een nader te bepalen datum. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. De zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 27,60 en gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt. De veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht heeft te maken met de – ook door de ontvanger erkende – schending van het motiveringsbeginsel in de uitspraak op bezwaar.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kwalificeert de in 2.6 vermelde brief van 7 januari 2019 als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 30, lid 1, IW 1990 waarbij bedragen aan invorderingsrente zijn vastgesteld?
2. Mocht belanghebbende aan de in 2.4 vermelde brief van 6 augustus 2018 het vertrouwen ontlenen dat geen invorderingsrente in rekening gebracht zou worden?
3. Is bij berekening van de invorderingsrente van een te lange periode uitgegaan?
Belanghebbende is primair van mening dat de brief van 7 januari 2019 niet aangemerkt kan worden als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 30, lid 1, IW 1990. Subsidiair is belanghebbende van mening dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het afboeken van de in de betalingsregeling overeengekomen betalingen op de invorderingsrente. Meer subsidiair is belanghebbende van mening dat over enkele door hem aangeduide perioden geen invorderingsrente mag worden berekend. De ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.