Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1570, 20/00723
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1570, 20/00723
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 18 mei 2022
- Datum publicatie
- 9 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:1570
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1188
- Zaaknummer
- 20/00723
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. Diverse formele klachten. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00723
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 november 2020, nummer BRE 18/2443, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft op 9 november 2017 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard en de verzuimboete vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01244, 21/01245, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/01497 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende heeft op 17 juli 2017 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een geïmporteerde kampeerauto, afkomstig uit Duitsland, in het Nederlandse kentekenregister. Het ging om een kampeerauto van het merk Hymer MLI620 met VIN [VIN-nummer] .
Bij brief van 19 september 2017 heeft de inspecteur medegedeeld dat hij voornemens is met betrekking tot deze kampeerauto een naheffingsaanslag BPM van € 4.718 en een verzuimboete van 10% van de na te heffen BPM op te leggen. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op dit voornemen te reageren. Daarvan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
De inspecteur heeft op 9 november 2017 een naheffingsaanslag BPM van € 4.718 opgelegd. Gelijktijdig heeft hij een verzuimboete van € 471 opgelegd.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018. Bij dit gesprek waren aanwezig [gemachtigde] , [A] , [B] en namens de inspecteur [inspecteur 3] en [inspecteur 4] . In het verslag dat hij van dit gesprek heeft gemaakt, heeft de inspecteur onder andere het volgende opgenomen:
“(…). Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [A] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken.
(…)
Ons verzoek om - nu de heer [A] toch aanwezig was - de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [A] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de niet-CIS-dossiers niet meer gehoord wilde worden.”
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 gehandhaafd en de verzuimboete vernietigd.
Bij tussenuitspraak van 28 januari 20201 heeft de rechtbank [gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (in)direct aandeelhouder is zoals [C BV] en [D BV] , vanwege zijn taalgebruik als gemachtigde in een aantal (andere) zaken geweigerd. De president van de rechtbank heeft [gemachtigde] bij brief van 3 maart 2020 gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn taalgebruik. Daarnaast heeft de president van de rechtbank bij brief van 3 maart 2020 belanghebbende gewezen op het taalgebruik van zijn gemachtigde en de mogelijke gevolgen daarvan.
Op 25 september 2020 heeft [gemachtigde] namens belanghebbende voor de zitting van 30 oktober 2020 een pleitnota ingediend. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de rechtbank [gemachtigde] laten weten hem, alsmede de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (in)direct aandeelhouder is zoals [C BV] en [D BV] , gelet op het taalgebruik in de pleitnota te weigeren in zes zaken - waaronder de onderhavige zaak - die op de zitting van 30 oktober 2020 zijn gepland. De rechtbank heeft belanghebbende eveneens bij brief van 15 oktober 2020 laten weten [gemachtigde] , gelet op het taalgebruik in deze pleitnota te weigeren en de pleitnota gelet op datzelfde taalgebruik, volledig buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Verder heeft de rechtbank belanghebbende laten weten dat de zitting van 30 oktober 2020 door zal gaan.
Bij machtiging van 20 oktober 2020 heeft belanghebbende [A] gemachtigd. [A] is niet op de zitting van 30 oktober 2020 verschenen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, beslist dat, indien het bedrag van de verzuimboete en/of de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar niet tijdig is betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 262,50, gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 15 oktober 2020, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de beslissing van de rechtbank om [gemachtigde] als gemachtigde te weigeren en daarbij stukken buiten beschouwing te laten strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
II. Is de hoorplicht geschonden?
III. Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) en bestaat er voor het hof aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen?
IV. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
V. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.