Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1576, 21/01245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1576, 21/01245

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 mei 2022
Datum publicatie
9 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1576
Formele relaties
Zaaknummer
21/01245

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag BPM. Diverse formele klachten. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Nummer: 21/01245

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 september 2021, nummer BRE 19/2882, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [voormalig gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01244, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/1497 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.

1.6.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft vanaf 13 augustus 2012 een BMW X5 met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto) ter beschikking gehad door middel van een huurcontract met [A BVBA] .

2.2.

Met dagtekening 28 december 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd met een te betalen bedrag aan BPM per 1 januari 2013 van € 3.119. Gelijktijdig met de aanslag is een bedrag van € 616 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2019 - ontvangen door de inspecteur op 10 januari 2019 - bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking.

2.4.

De inspecteur heeft bij uitspraak van 13 juni 2019 het bezwaar zonder inhoudelijke beoordeling gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld dat de naheffingstermijn op 31 december 2017 was verstreken en de inspecteur dus geen bevoegdheid (meer) had tot naheffen. Aan belanghebbende is een vergoeding voor de kosten van bezwaar van € 254 toegekend. De inspecteur heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgezien van horen.

2.5.

Belanghebbende heeft op 20 juni 2019 beroep ingesteld. [voormalig gemachtigde] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.

2.6.

[voormalig gemachtigde] heeft namens belanghebbende op 15 januari 2021 een pleitnota ingediend. Deze pleitnota bevatte beledigend en/of grof taalgebruik. Bij brieven van 20 januari 2021 heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] en belanghebbende medegedeeld dat de rechtbank voornemens is om [voormalig gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is als gemachtigde te weigeren op grond van artikel 8:25, lid 1, Awb en hen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen.

2.7.

[voormalig gemachtigde] en belanghebbende hebben bij brieven van respectievelijk 25 januari 2021 en 2 februari 2021 op dit voornemen gereageerd. De rechtbank heeft in de inhoud van deze brieven geen aanleiding gezien om van het voornemen tot weigering af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende en [voormalig gemachtigde] zijn bij brieven van 26 februari 2021 in kennis gesteld van de weigeringsbeslissing.

2.8.

De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 26 februari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft [gemachtigde 2] van [C BV] als nieuwe gemachtigde aangewezen.

2.9.

Tijdens de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 1 juli 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen.

2.10.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75, gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 26 februari 2021, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de beslissing van de rechtbank om [voormalig gemachtigde] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?

II. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?

III. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan bepalingen van het Unierecht?

IV. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?

V. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?

VI. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

3.2.

Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar wegens schending van de hoorplicht en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur teneinde alsnog te horen.

3.3.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing