Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1744, 21/00458
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1744, 21/00458
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 juni 2022
- Datum publicatie
- 21 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:1744
- Zaaknummer
- 21/00458
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2017. Vormen voorziening, zakelijkheid borgstellingen, restbegunstiging pensioenverzekering.
In geschil was of (1) voor de bedragen van openstaande leningen waarvoor belanghebbende borg stond, een voorziening mocht worden gevormd en, zo ja, de hoogte van die voorziening, en (2) de uitkering uit de pensioenverzekering behoorde tot het inkomen van belanghebbende.
Het hof heeft vraag 1 ontkennend en vraag 2 bevestigend beantwoord.
Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00458
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 januari 2021, nummer BRE 20/5244, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd. Ook is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende en de inspecteur hebben tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de andere partij en hebben de pleitnota voorgelezen.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A BV] (hierna: de Holding) en bestuurder en indirect aandeelhouder van [B BV] (hierna: CS). Beide vennootschappen zijn in 2014 opgericht.
Op 19 november 2014 is CS een rekening-courant overeenkomst (hierna: de rekening-courant) aangegaan met [D-bank] . Belanghebbende heeft een borgtocht verstrekt in verband met verplichtingen van CS jegens [D-bank] uit hoofde van de rekening-courant. De borgtocht strekt zich uit tot al hetgeen aan [D-bank] nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welke hoofde ook, tot maximaal € 45.000. Daarnaast zijn door de Holding en CS aan [D-bank] pandrechten op alle huidige en toekomstige inventaris en voorraden verstrekt.
Op 2 december 2014 zijn de Holding en CS een kredietovereenkomst aangegaan met [Stichting] (hierna: [Stichting] ) van € 60.000. Voor het verkrijgen van het krediet hebben de kredietnemers aan [Stichting] een pandrecht op alle op dat moment en toekomstig aan het bedrijf verbonden activa verstrekt. Daarnaast hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich borg gesteld in verband met verplichtingen van de kredietnemers jegen [Stichting] uit hoofde van de kredietovereenkomst. De borgtochten zijn aangegaan voor al hetgeen aan [Stichting] nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welke hoofde ook, tot maximaal € 60.000. Op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies treedt de Staat der Nederlanden, tot maximaal € 45.000, eveneens op als borg met betrekking tot de kredietovereenkomst.
Op 17 januari 2017 is CS in staat van faillissement verklaard. Op dat moment was CS aan [D-bank] en [Stichting] nog verschuldigd € 29.132, onderscheidenlijk € 41.459. Belanghebbende is door [D-bank] en [Stichting] aangesproken voor deze schulden van CS.
Op 27 maart 2018 heeft belanghebbende een betalingsregeling getroffen met [Stichting] ten aanzien van de door [Stichting] ingeroepen borgstelling. Daarbij is overeengekomen dat belanghebbende wordt aangesproken voor een bedrag van € 8.100, te betalen in zesendertig termijnen van € 225. Voor het resterende bedrag is de Staat der Nederlanden aangesproken. Belanghebbende heeft uit hoofde van de borgtocht jegens [D-bank] in 2022 een bedrag van € 30.865 aan die bank voldaan.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2017 een bedrag van € 62.120 (€ 29.132 + € 41.459 = € 70.591 -/- vrijstelling van € 8.471) in aftrek gebracht als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW).
Belanghebbende heeft in 2017 een uitkering van € 40.151 ontvangen uit een oude pensioenverzekering van zijn overleden zus. De verzekeraar (Zwitserleven) heeft als volgt verklaard:
‘Soort polis
Voor mevrouw [C] is in 1992 een individuele pensioenpolis opgestart. Het betreft een polis met de zogenaamde PSW-C clausule. Bij overlijden van mevrouw [C] komt de uitkering uit de polis toe aan een eventuele partner en/of kinderen. Zijn die er niet, dan zegt de polis dat de uitkering naar de werkgever gaat.
Mevrouw [C] is op enig moment arbeidsongeschikt geworden. Het dienstverband eindigt en de "premiebetaling" wordt door Zwitserleven overgenomen. In 2004 wordt de mate van arbeidsongeschiktheid bijgesteld, waardoor de polis deels premievrij gemaakt wordt. Er is dan al lang geen sprake meer van een dienstverband.
Onze overweging bij haar overlijden
De werkgever bestaat niet meer. Deze is opgegaan in een groter, internationaal geheel. Doorgaans werd bij uitdiensttreding de werkgever als begunstigde vervangen door erfgenamen. Op oude polissen mag deze zogenaamde restbegunstiging blijven bestaan.
Wij besloten daarom de overlijdensuitkering aan de erfgenamen te doen. Erfgenamen vallen buiten de kring van gerechtigden. Daardoor wordt niet voldaan aan de pensioenverplichting en is het bedrag in een keer belast en speelt revisierente.’
De uitkering uit de pensioenverzekering van de zus is, na inhouding van loonheffing, aan belanghebbende voldaan. Belanghebbende heeft uit het netto-bedrag van deze uitkering schulden uit de nalatenschap van de zus voldaan. Belanghebbende heeft de uitkering niet in zijn aangifte opgenomen.
In de aanslag IB/PVV 2017 is het belastbare inkomen door de inspecteur gecorrigeerd met € 62.120 (ROW) en € 40.151 (uitkering pensioenverzekering zus).
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2017 op het juiste bedrag is vastgesteld. Specifiek in geschil is of (1) voor de bedragen van de openstaande leningen waarvoor belanghebbende borg stond, een voorziening mag worden gevormd en, zo ja, de hoogte van die voorziening, en (2) de uitkering uit de pensioenverzekering behoort tot het inkomen van belanghebbende.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag conform zijn aangifte. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.