Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1822, 21/01060

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1822, 21/01060

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 juni 2022
Datum publicatie
30 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1822
Formele relaties
Zaaknummer
21/01060

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse formele klachten. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Nummer: 21/01060

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 juli 2021, nummer BRE 19/3987, in het geding tussen belanghebbende,

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). Het op aangifte verschuldigde bedrag aan BPM is door belanghebbende voldaan.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is in verzet gekomen tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard. Gelijktijdig heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 21 augustus 2012 aangifte BPM gedaan voor een Audi A3 Cabriolet 1.2 TFSI Ambition met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto). De verschuldigde BPM van € 3.034 is omstreeks 24 augustus 2012 voldaan.

2.2.

Met dagtekening 10 december 2013 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd.

2.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 16 december 2013 - ontvangen door de inspecteur op 20 december 2013 - bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag.

2.4.

De inspecteur heeft bij uitspraak van 12 juli 2019 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de bezwaartermijn is ingediend en niet is gemotiveerd. De inspecteur deelt in de uitspraak op bezwaar mede dat hij gelet op het bepaalde in artikel 7:3 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft afgezien van horen, nu hij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaart.

2.5.

In de uitspraak op bezwaar staat het volgende vermeld:

“Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is vervat in het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Hierdoor is in eerste instantie het bezwaarschrift slechts aangemerkt als bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Het onderwerp en de motivering van uw bezwaar duiden hierop. Nu, ongeveer 6 jaar na het ontvangen van het bezwaar en na afwikkeling van de beroepsprocedure tegen de naheffingsaanslag, merkt u op dat er een uitspraak tegen de voldoening op aangifte mist. U heeft mij op 23 mei 2019 per e-mail in gebreke gesteld. Ik heb u per brief van 3 juni 2019 geïnformeerd dat ingebrekestellingen alleen schriftelijk kunnen worden ingediend. Uw e-mail is derhalve niet in behandeling genomen.

Daarnaast blijkt uit artikel 4:17 Awb dat het bestuursorgaan geen dwangsom is verschuldigd indien zij onredelijk laat in gebreke is gesteld, zoals hier het geval is.”

2.6.

Belanghebbende heeft op 30 juli 2019 tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

2.7.

De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 mei 20201 met toepassing van artikel 8:54 Awb kennelijk ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 4.500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 262,50 en bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoed.

2.8.

Belanghebbende is op 7 juli 2020 in verzet gegaan tegen deze uitspraak.

2.9.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juli 2021, het verzet en het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 5.463, de minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 537, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoed.

2.10.

De rechtbank heeft bij hersteluitspraak van 23 juli 2021 de uitspraak als volgt hersteld:

  1. de uitspraak dient mede te worden verstaan als een uitspraak op beroep als bedoeld in artikel 8:55, lid 10, Awb;

  2. de uitspraak dient te worden verstaan als een uitspraak waarbij de inspecteur ook als partij is aangemerkt;

  3. het dictum van de uitspraak dient tevens te bevatten: “draagt de inspecteur op een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank”;

  4. in de rechtsmiddelverwijzing dient tevens het rechtsmiddel voor hoger beroep bij het hof te worden vermeld.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?

II. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?

III. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?

IV. Is het verlaagd puntentarief in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) in strijd met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel?

V. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

VI. Is van belanghebbende terecht vooraf griffierecht geheven?

VII. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?

3.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar terecht heeft vernietigd en de zaak terecht heeft teruggewezen naar de inspecteur. Gelet hierop kunnen eventuele inhoudelijke grieven van belanghebbende met betrekking tot de voldoening op aangifte BPM en de uitspraak op bezwaar niet aan de orde komen in deze procedure. Het hof zal zich aldus beperken tot een oordeel over de diverse nevenvorderingen.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot toewijzing van de nevenvorderingen.

3.4.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing