Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1893, BKDH-21/01135 en BKDH-21/01136
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1893, BKDH-21/01135 en BKDH-21/01136
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 mei 2022
- Datum publicatie
- 21 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:1893
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:5108, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BKDH-21/01135 en BKDH-21/01136
Inhoudsindicatie
Box 3-heffing 2016. Het Hof gaat voorbij aan de vraag of voor het jaar 2016 sprake is van een schending van artikel 1 EP dan wel artikel 14 EVRM, omdat een dergelijke schending op stelselniveau gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken, welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Belastingrente. Belanghebbende heeft vertrouwen kunnen ontlenen aan beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht met betrekking tot geld dat reeds op de rekening van de Belastingdienst stond. Beëindiging van opgewekt vertrouwen is niet mogelijk met terugwerkende kracht.
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/01135 en BKDH-21/01136
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op de hoger beroepen van belanghebbende en van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 30 september 2021, nummer BRE 20/00050.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.861 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 479 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het ingestelde beroep is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de beschikking;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking;
- -
-
vermindert de beschikking in die zin dat geen belastingrente wordt berekend over de periode 22 juli 2017 tot 9 december 2017;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
-
gelast de inspecteur om belanghebbende het betaalde griffierecht ten bedrage van € 48 te vergoeden;
- -
-
gelast de inspecteur om belanghebbende de kosten betreffende het beroep ten bedrage van € 79,20 te vergoeden.”
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft in het hoger beroep van belanghebbende een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in het hoger beroep van de Inspecteur een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2022. Voorafgaand aan de zitting, op 3 april 2022, heeft het Hof de pleitnota van belanghebbende ontvangen.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 7 april 2022. Belanghebbende en de Inspecteur hebben deelgenomen aan de zitting via Skype, waarbij met belanghebbende sprake was van een rechtstreekse geluidsverbinding en met de Inspecteur van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof.
De zaak van belanghebbende is gezamenlijk behandeld met de zaken van haar echtgenoot met de kenmerken BKDH-21/01132 tot en met BKDH-21/01134. Hetgeen in een van de zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende was in het onderhavige jaar buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (de echtgenoot). Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar geen inkomen.
Het hoofdverblijf van belanghebbende en haar echtgenoot kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en is als zodanig verantwoord in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Op deze woning rustte geen (hypothecaire) schuld.
Belanghebbende is voor het onderhavige jaar niet uitgenodigd tot het doen van aangifte en heeft voor dat jaar geen aangifte gedaan.
De echtgenoot heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van respectievelijk:
2016 |
||
pensioen, lijfrente of andere uitkering |
€ 8.386 |
|
af: specifieke zorgkosten |
||
box 1 |
€ 8.386 |
|
bank- en spaartegoeden |
€ 514.966 |
|
onroerend goed |
€ 626.980 |
|
totaal bezittingen |
€ 1.141.946 |
|
af: aftrekbare schulden na drempel |
€ 0 |
|
totaal bezittingen |
€ 1.141.946 |
|
af: heffingvrij vermogen |
€ 48.874 |
|
totale grondslag sparen en beleggen |
€ 1.093.072 |
|
aandeel grondslag belanghebbende (100%) |
€ 1.093.072 |
|
box 3 |
€ 43.722 |
Er zijn geen schulden in box 3. In diens aangifte IB/PVV 2016 heeft de echtgenoot 100% van de rendementsgrondslag in box 3 aan zichzelf toegerekend. De aanslag IB/PVV 2016 ten name van de echtgenoot is met dagtekening 30 april 2019 vastgesteld. Daarbij is de geclaimde alleenstaande ouderenkorting niet toegekend omdat niet was voldaan aan de voorwaarden.
De echtgenoot heeft op 6 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen zijn aanslag 2016 en de Inspecteur verzocht om herziening van de verdeling van de rendementsgrondslag box 3 tussen hem en belanghebbende, zodanig dat 50% van die grondslag alsnog aan belanghebbende wordt toegerekend. Bij brief van 9 juli 2019 verklaren belanghebbende en de echtgenoot zich gezamenlijk ermee akkoord dat de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV oplegt gebaseerd op 50% van de rendementsgrondslag box 3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van de echtgenoot verminderd tot op € 21.861. Dit heeft voor de echtgenoot geleid tot een terug te ontvangen/te verrekenen bedrag van € 7.708. Daarbij is geen belastingrente vergoed. Wel is de bij de aanslag van de echtgenoot voor het jaar 2016 in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
De Inspecteur heeft de aanslag ten name van belanghebbende met dagtekening 14 augustus 2019 vastgesteld en daarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 21.861. Voorts is bij de beschikking belastingrente € 479 belastingrente in rekening gebracht.
Op de in 2.4 vermelde bezittingen hebben belanghebbende en de echtgenoot in het onderhavige jaar de volgende bedragen aan rente en huur ontvangen:
2016
Rente op bank- en spaartegoeden € 6.561
Huurinkomsten uit onroerende zaken € 57.532
Totaal € 64.093
De hierop drukkende kosten heeft belanghebbende als volgt gespecificeerd:
2016
OZB/waterschap/verzekering/VvE/energie/water € 3.538
Voorziene uitgaven plat dak € 6.000
Voorziene overige uitgaven € 2.000
Waardedaling obv WOZ-waarden € 55.000
Totaal € 66.538
De door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2016 bedraagt € 6.558.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:
“Vraag I
De rechter kan over de in geding zijnde jaren ingrijpen op de heffing van box 3 indien en voor zover belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 20191, Hoge Raad 29 mei 20202en Hoge Raad 2 juli 20213). Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. o.m. HR 17 maart 20174, HR 2 juni 20175 en HR 6 april 20186). Op belanghebbende rust ter zake de bewijslast.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte de vermogenspositie heeft meegewogen bij beantwoording van de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Immers, zo stelt belanghebbende, de Hoge Raad heeft in eerdergenoemd arrest van 14 juni 2019 geoordeeld dat ‘het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang’ belangrijke aanknopingspunten vormen (en dus niet de vermogenspositie).
De rechtbank verwerpt dit betoog. In eerdergenoemd arrest van 29 mei 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘2.5.2. (…) De heffing van box 3 maakt deel uit van de voor het desbetreffende jaar opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof had dus te onderzoeken of die aanslag als geheel beschouwd belanghebbende confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.’
Dit oordeel heeft de Hoge Raad herhaald in eerdergenoemd arrest van 2 juli 2021. De rechtbank is van oordeel dat niet enkel het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang, maar ook de vermogenspositie en de daaruit voortgevloeide rendementen belangrijke aanknopingspunten vormen. Nu belanghebbende en haar echtgenoot elkaars fiscaal partner zijn, dienen voorts bij vorenbedoelde beantwoording het inkomen, het vermogen en de daaruit voortgevloeide rendementen van belanghebbende en haar echtgenoot samen in aanmerking genomen te worden.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat zij en haar echtgenoot hebben moeten interen op hun vermogen om de box 3-heffing te betalen. Dit leidt ertoe – aldus belanghebbende – dat over 2016 ten aanzien van haar sprake is van een individuele en buitensporige last. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat in 2016 sprake is geweest van onverhuurde en leegstaande onroerende zaken met een zwaar negatief rendement en van een laag rendement op banktegoeden.
In eerdergenoemd arrest van 2 juli 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘4.3.3. Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.’
Uit het arrest van 2 juli 2021 blijkt – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te stellen – dat het interen op het vermogen teneinde de heffing van box 3 te kunnen betalen, niet (automatisch) leidt tot de conclusie dat een individuele en buitensporige last aanwezig is, maar slechts een aanwijzing kan vormen dat sprake is van een dergelijke last.
Belanghebbende heeft over de in geding zijnde jaren niet aannemelijk gemaakt dat het betalen van de box 3-heffing bij haar en haar echtgenoot heeft geleid tot interen op hun vermogen. Weliswaar heeft belanghebbende berekeningen overgelegd waaruit blijkt van een negatief rendement, maar hierbij heeft belanghebbende onder meer gerekend met de waardemutaties zoals die volgen uit de woz-waarden van de onroerende zaken die in box 3 zijn verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank behoren dergelijke waardemutaties niet tot het inkomen zoals door de Hoge Raad bedoeld in de in onderdeel 4.5 geciteerde rechtsoverweging. Zodra bedoelde waardemutaties buiten beschouwing worden gelaten is het inkomen van belanghebbende en haar echtgenoot – de rechtbank begrijpt hieronder de AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen (onderdeel 2.2), het behaalde rendement op de spaartegoeden en het behaalde (positieve) rendement op de onroerende zaken in box 3 (onderdeel 2.4) – ruim voldoende om de in onderdelen 2.5 en 2.6 genoemde belastingheffingen te kunnen betalen. Van interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen is met betrekking tot 2016 geen sprake.
De door belanghebbende bestreden box 3-heffing is ook overigens niet van een dergelijke omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. De omstandigheid dat belanghebbende en haar echtgenoot reeds vanaf 1994 voor de bekostiging van hun levensonderhoud zijn aangewezen op hun vermogen en zij forse nadelen ondervinden van meerdere crises – en de onrechtvaardigheid die zij begrijpelijkerwijs daardoor ervaren – is daartoe onvoldoende. Feiten en omstandigheden die in het geval van belanghebbende tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.7 heeft overwogen, is geen strijd met artikel 1 EP aanwezig. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.
De beoordeling of de box 3-heffing billijk en redelijk is, is aan de wetgever voorbehouden. De rechter mag daar niet over oordelen gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
(…)
Vraag III
Tussen partijen is niet in geschil dat de in rekening gebrachte belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is berekend.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur vanaf 22 juli 2017 geen belastingrente aan belanghebbende in rekening mag brengen, omdat de Belastingdienst reeds beschikte over het door haar verschuldigde bedrag doordat haar echtgenoot op (uiterlijk) 22 juli 2017 een veel hoger bedrag teveel heeft betaald aan de Belastingdienst. De vordering van de echtgenoot op de Belastingdienst, die is ontstaan als gevolg van herziening van de definitieve aanslag IB/PVV 2016 van de echtgenoot vanwege de herverdeling van de rendementsgrondslag in box 3, is namelijk groter dan het te betalen bedrag van haar aanslag. Berekening van belastingrente zou in dat geval niet redelijk en billijk zijn en voorts in strijd zijn met jurisprudentie en beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst, aldus belanghebbende. Volgens de inspecteur is er geen reden voor afwijking van het bij de beschikking gehanteerde tijdvak. De rechtbank overweegt als volgt.
Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat er aan de zijde van de Belastingdienst geen sprake is geweest van rentederving (compensatiegedachte), kan dit betoog haar niet baten. De sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling is gebaseerd op de verzuimgedachte die ervan uitgaat dat de Belastingdienst rente in rekening brengt als de belastingplichtige niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de Belastingdienst voldoet.
In een verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst uit november 2015, dat op 1 maart 2017 na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) openbaar is gemaakt7, staat onder meer:
‘In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. (…)
Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was.’
De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 20178 onder meer geschreven:
‘De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.’
De Staatssecretaris heeft in zijn brief van 8 december 20179 (onder meer) het volgende citaat uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017 opgenomen:
‘(…) is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.’
In het arrest van 9 april 202110heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘3.3 In een geval als dit is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij uit de uitlatingen van de zijde van de Belastingdienst of de voor die dienst verantwoordelijke bewindslieden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Inspecteur geen rente zou berekenen over de periode dat het geld al bij de Belastingdienst was (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069).
Het Hof heeft geoordeeld dat de in 2.4 vermelde passage [rechtbank: zie onderdeel 4.15] uit het verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst, die na een beroep op de WOB door de Staatssecretaris is bekendgemaakt, beleid bevat waarop belanghebbende zich kan beroepen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van hetgeen in 3.3 is overwogen.
Het Hof heeft daaraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende op toepassing van dat beleid mag blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd. Het oordeel van het Hof dat zo’n intrekking niet heeft plaatsgevonden bij de in 2.5 vermelde brief [rechtbank: verwezen wordt naar de brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017 – onderdeel 4.16] berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de inhoud van die brief. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.‘
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende – mede gelet op het in onderdeel 4.18 genoemde arrest – vertrouwen heeft mogen ontlenen aan het begunstigend beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht en op toepassing daarvan mocht blijven rekenen totdat dat beleid uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd. De rechtbank is – in afwijking van hetgeen de inspecteur ter zake heeft gesteld – tevens van oordeel dat hieraan niet afdoet dat niet belanghebbende maar haar echtgenoot op 22 juli 2017 een bedrag hoger dan het door belanghebbende op de aanslag te betalen bedrag aan de Belastingdienst teveel heeft betaald. Bedoeld beleid biedt naar het oordeel van de rechtbank ruimte om het ook op betalingen door echtparen van toepassing te achten. Het beleid als vermeld in 4.15 vermeldt niet dat het qua toepassingsbereik is beperkt tot dezelfde belastingplichtige. Voorts gaat het in casu om hetzelfde inkomensbestanddeel en dezelfde box 3-heffing en dus per saldo hetzelfde bedrag, zijnde 50% van de box 3-heffing over 2016. Uit de passage uit het in onderdeel 4.15 genoemde verslag, met name de daarin gebruikte termen ‘het geld’ en ‘rentenadeel’, maakt de rechtbank op dat de Landelijke vakgroep Formeel recht een economische benadering voor ogen heeft gehad bij haar beleid: indien en voor zover de Belastingdienst beschikte over het te betalen belastingbedrag wordt over dezelfde periode geen belastingrente berekend over dat (te betalen) belastingbedrag.
Evenals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 2 juli 201911 – welke uitspraak heeft geleid tot het in onderdeel 4.18 genoemde arrest – is de rechtbank van oordeel dat het in onderdeel 4.15 genoemd begunstigend beleid niet is ingetrokken middels de (hiervoor geciteerde) tekstpassage in de brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017. Voor intrekking is vereist dat die in duidelijke bewoordingen plaatsvindt zodat het voor belastingplichtigen kenbaar is dat het beleid is ingetrokken. De brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017 voldoet hier – in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur ter zake meent – niet aan.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor onder 4.17 opgenomen, op 8 december 2017 gepubliceerde citaat, dat het beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht waarop belanghebbende zich beroept, op 8 december 2017 is ingetrokken (vgl. o.m. Hof Den Haag 2 december 202012 en Hof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 202113).
Dat de beschikking belastingrente op 14 augustus 2019 en dus na 8 december 2017 is opgemaakt doet aan het te honoreren vertrouwen niet af. Weliswaar was op het moment van het vaststellen van de beschikking het door het begunstigende beleid gewekte vertrouwen beëindigd, maar het beroep van belanghebbende op het begunstigende beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht dient gehonoreerd te worden voor het deel van de belastingrenteperiode dat is gelegen vóór 9 december 2017 (vgl. Hoge Raad 11 april 201414 en eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juni 2021). Over dat deel van de belastingrenteperiode mocht belanghebbende immers nog erop vertrouwen dat haar geen belastingrente in rekening zou worden gebracht als de door haar verschuldigde belasting al op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Dit betekent dat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staat dat aan belanghebbende belastingrente in rekening wordt gebracht over de periode 22 juli 2017 tot en met 8 december 2017.
Anders dan belanghebbende meent, heeft de inspecteur terecht belastingrente in rekening gebracht over de periode vanaf 9 december 2017. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn ingevolge artikel 2.1, eerste lid, letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 ieder zelfstandig (binnenlands) belastingplichtige. In zijn arrest van 13 november 2020, nr. 20/01266, ECLI:NL:HR:2020:1778, overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de wettelijke bepalingen inzake de belastingrente onder meer:
‘2.3.2 (…) Deze wettelijke bepalingen laten niet toe om bij de berekening van ter zake van een belastingaanslag verschuldigde belastingrente acht te slaan op een recht op vermindering uit hoofde van een andere belastingaanslag of een andere beschikking met betrekking tot een andere belastingplicht. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin de vermindering en de navordering rechtstreeks met elkaar samenhangen.’
Dit betekent dat de omstandigheid dat de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag direct samenhangt met de vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 van, en de daaruit voortvloeiende gedeeltelijke teruggave van belasting aan, haar echtgenoot, niet in de weg staat aan het in rekening brengen van belastingrente aan belanghebbende. De wettelijke bepalingen laten de inspecteur geen beleidsvrijheid in de toepassing ervan en ook de rechter mag niet treden in de vraag of de bepalingen redelijk en billijk zijn. Voor een verdergaande beperking van de in rekening gebrachte belastingrente dan in onderdeel 4.22 is geoordeeld, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
Het vorenstaande brengt mee dat aan belanghebbende geen belastingrente in rekening kan worden gebracht over de periode 22 juli 2017 tot 9 december 2017. In zoverre dient vraag III bevestigend beantwoord te worden en is het beroep deels gegrond.”