Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2013, 21/01158
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2013, 21/01158
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 22 juni 2022
- Datum publicatie
- 13 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:2013
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1300
- Zaaknummer
- 21/01158
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse formele klachten. Inspecteur heeft niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Hof veroordeelt inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in verband met de nadere zitting bij het hof. Verlenging redelijke termijn wegens onderhandelingen bij de rechtbank. Hoger beroep ongegrond. Incidenteel hoger beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01158
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2021, nummer SGR 20/5794, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01244, 21/01245 en 21/01494 tot en met 21/01497.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn tijdens het onderzoek ter zitting aan de gemachtigde van belanghebbende uitgereikt.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het hof heeft de inspecteur verzocht om nadere stukken in te dienen omtrent de gang van zaken rondom het inplannen van het hoorgesprek en de onderhandelingen bij de rechtbank Gelderland.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
De inspecteur heeft op 15 april 2022 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende en belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende heeft met dagtekening 29 oktober 2018 - ontvangen door de inspecteur op 31 oktober 2018 - een verzoek tot teruggaaf van BPM ingediend via het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’, wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Volkswagen Golf met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto). In (de bijlage bij) het verzoek is vermeld dat de auto op 29 oktober 2018 is geregistreerd in Litouwen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 18 juli 2018 is beëindigd.
De inspecteur heeft het verzoek bij beschikking met dagtekening 5 december 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en vervolgens afgewezen.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 december 2018 - ontvangen door de inspecteur op 10 december 2018 - bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Belanghebbende heeft verzocht te worden gehoord.
De inspecteur heeft bij brief van 7 februari 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar naar belanghebbende verstuurd. Hierin is vermeld dat het verzoek tot teruggaaf niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Gelet hierop is de inspecteur voornemens het bezwaar ongegrond te verklaren. Daarnaast deelt de inspecteur mede dat sprake is van een schadevoertuig als bedoeld in artikel 14a Wet BPM juncto artikel 4a Uitvoeringsbesluit BPM, zodat het verzoek ambtshalve wordt afgewezen.
Bij brief van 1 mei 2019 is belanghebbende ervan in kennis gesteld dat zijn gemachtigde, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), met ingang van 1 mei 2019, voor 6 maanden is geweigerd als gemachtigde.
Bij brief van 7 mei 2019 nodigt de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende voor de eerste maal uit voor een hoorgesprek op 6 juni 2019.
Bij e-mail van 9 mei 2019 heeft [B] (hierna: [B] ), namens [C BV] , gereageerd op de uitnodiging van 7 mei 2019 en daarbij aangegeven op 6 juni 2019 verhinderd te zijn wegens een zitting. Gelet hierop heeft de inspecteur met dagtekening 13 mei 2019 een nieuwe uitnodiging gestuurd voor een hoorgesprek op 4 juni 2019.
Bij e-mail van 14 mei 2019 heeft [B] , namens [C BV] , in reactie op de uitnodiging van 13 mei 2019, aangegeven verhinderd te zijn op 4 juni 2019 en de inspecteur verzocht het hoorgesprek in september 2019 of oktober 2019 te plannen.
Bij brief van 25 juni 2019 nodigt de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende uit voor een hoorgesprek op 6 augustus 2019.
Op 11 juli 2019 heeft [D] (hierna: [D] ), namens [C BV] , de inspecteur een e-mail gestuurd waarin zij mededeelt dat in augustus (en september) 2019 geen data meer beschikbaar zijn waarop hoorgesprekken gepland kunnen worden en hem erop gewezen dat [B] hem eerder heeft verzocht uit te kijken naar een datum in oktober 2019, november 2019 of begin 2020. Daarbij heeft [D] een lijst gegeven van data in augustus 2019 waarop zittingen bij diverse rechtbanken en gerechtshoven gepland staan waarbij [B] aanwezig dient te zijn.
Op 17 juli 2019 heeft [D] , namens [C BV] , de inspecteur een e-mail gestuurd waarin zij mededeelt dat wegens extreme drukte voor [B] geen mogelijkheid bestaat om een hoorgesprek in te plannen in de maand september 2019.
De inspecteur heeft per brief met dagtekening 25 juli 2019 een reactie op de e-mails van 11 en 17 juli 2019 naar [D] gestuurd. In deze brief deelt de inspecteur mede dat hij het afzeggen van hoorgesprekken vanwege extreme drukte en het pas in oktober 2019, november 2019 of begin 2020 opnieuw plannen onacceptabel vindt. Daarnaast geeft de inspecteur te kennen dat de hoorgesprekken in augustus 2019 en september 2019 vooralsnog doorgaan.
Op 31 juli 2019 reageert [B] , namens [C BV] , op de brief van 25 juli 2019. Daarin geeft zij te kennen dat zij persisteert bij haar verzoek om hoorgesprekken te plannen in oktober 2019 of later en bij haar mededeling dat zij niet aanwezig zal zijn bij de hoorgesprekken in augustus 2019.
Op 6 augustus 2019 stuurt [B] , namens [C BV] , een e-mail naar de inspecteur waarin concrete data worden genoemd voor het plannen van hoorgesprekken in oktober 2019 tot en met maart 2020.
In zijn brief van 16 augustus 2019 stelt de inspecteur vast dat [B] de in augustus 2019 geplande hoorgesprekken heeft afgezegd en dat nieuwe hoorgesprekken zijn gepland in de maanden oktober 2019 tot en met maart 2020. De inspecteur deelt mede dat hij zich in voorkomende gevallen zal beroepen op verlenging van de redelijke termijn van berechting, gelet op het veelvuldig afzeggen van de hoorgesprekken.
Op 19 augustus 2019 reageert [B] , namens [C BV] , op de brief van 16 augustus 2019 door te vermelden dat zij reeds op een veel eerder moment heeft aangegeven dat zij verhinderd zou zijn en dat de inspecteur verder vooruit dient te plannen.
Op 11 oktober 2019 stuurt [B] , namens [C BV] , een e-mail naar de inspecteur waarin - voor zover hier relevant - het volgende staat vermeld:
“Namens de heren [gemachtigde] en [A] mag ik u melden dat zij het bemoedigend vinden dat er oriënterende gesprekken komen onder regie van de heer mr. R.A. Eskes van rechtbank Gelderland.
Ik mag u namens beider heren berichten dat ik u een voorstel mag doen om alle liggende zaken in bezwaar vanaf heden op te schorten.
Dat betekent dat voor elk liggend bezwaarschrift de redelijke procestermijn - wanneer u daar mee instemt - per heden wordt verlengd gedurende de gehele periode dat er besprekingen plaats vinden onder regie van de heer Eskes. (…)
De heren [gemachtigde] en [A] kunnen ook instemmen met een dergelijke systematiek bij de rechtbanken, met name gevraagd gisteren door mevrouw Dondorp-Loopstra van rechtbank Zeeland-West-Brabant (…).
Voor de geplande zaken bij de rechtbanken op korte termijn ligt dat mogelijk lastig om die te annuleren en zullen de rechten bewaard worden door beroep in te stellen.”
Bij brief van 18 oktober 2019 nodigt de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende uit voor een hoorgesprek op 4 november 2019. Het hoorgesprek is uiteindelijk ook gevoerd op 4 november 2019.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 19 maart 2020 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan hem vergoeden en beslist dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2021 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op 23 november 2021 incidenteel hoger beroep ingesteld en zich daarbij beroepen op verlenging van de redelijke termijn van berechting, omdat de vertraging is te wijten aan het gedrag van (de gemachtigde van) belanghebbende. Op 24 november 2021 heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur en daarbij het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot het plannen van het hoorgesprek heeft ingebracht.
Bij e-mailbericht van 13 april 2022, 16.39 uur, heeft de inspecteur een nader stuk met een twaalftal bijlagen ingediend. De griffier heeft deze stukken op 14 april 2022 per post naar (de gemachtigde van) belanghebbende opgestuurd en het tijdens het onderzoek ter zitting van 15 april 2022 aan (de gemachtigde van) belanghebbende uitgereikt. In zijn nader stuk schrijft de inspecteur onder meer:
“Gemachtigde stuurde in de periode waar het om gaat vele mails inzake verschillende onderwerpen. (…) In de periode van uitnodigen tot aan de uitspraak op bezwaar (mei 2019 tot begin november 2019) heeft belanghebbende dusdanig veel mails gestuurd dat dit een document oplevert van 197 bladzijden. Dit blijkt uit de mailbox van de heer [inspecteur 3] die gezien zijn rol degene is aan wie het logisch zou zijn mails te sturen. Andere mailboxen, waar ik overigens geen toegang toe heb, heb ik niet bekeken. Hiervan is een zeer groot gedeelte naar valt aan te nemen geen 8:42 stuk. (…) Indien het Hof er prijs op stelt kan ik alle mails van die periode opsturen (197 bladzijden). (…)”
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Is het Unierecht van toepassing?
III. Is het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
IV. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van BPM?
V. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
VI. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan bepalingen van het Unierecht?
VII. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
VIII. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
IX. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
X. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht?
XI. Heeft de rechtbank de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht vastgesteld op € 1.000, meer specifiek:
-
(Principaal hoger beroep) Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dan het door de rechtbank toegekende (forfaitaire) bedrag?
-
(Incidenteel hoger beroep) Dient de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg te worden verlengd met (afgerond) 8 maanden, te weten met de periode van 7 mei 2019 tot 4 november 2019 en de periode van 19 november 2019 tot 1 februari 2020?
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, toewijzing van het verzoek tot teruggaaf van BPM en toewijzing van diverse nevenvorderingen.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing van de rechtbank tot veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.