Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2227, BKDH-21/00586 t/m BKDH-21/00589

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2227, BKDH-21/00586 t/m BKDH-21/00589

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 juni 2022
Datum publicatie
6 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:2227
Zaaknummer
BKDH-21/00586 t/m BKDH-21/00589

Inhoudsindicatie

Verliesbeschikkingen vennootschapsbelasting. Tenaamstelling nota griffierecht; dwangsom; schadevergoeding ex artikel 8:88 Awb; vergoeding van immateriële schade; proceskostenvergoeding, geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand; wettelijke rente.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BKDH-21/00586 tot en met BKDH-21/00589

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummers BRE 18/3209 tot en met BRE 18/3212.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende op respectievelijk 11, 18 en 25 november 2017 verliesherzieningsbeschikkingen in de vennootschapsbelasting vastgesteld voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Met betrekking tot 2011 is daarnaast een verliesverrekeningsbeschikking vastgesteld.

1.2.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 december 2017 de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij is een verliesbeschikking vastgesteld.

1.3.

Belanghebbende heeft op 13 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de verliesbeschikkingen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 en op 12 januari 2018 voor de verliesbeschikking voor het jaar 2014. Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2018 de Inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en dwangsommen gevorderd.

1.4.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 april 2018 de bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om dwangsommen afgewezen.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is éénmaal een griffierecht geheven van € 338.

1.6.

De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep met betrekking tot de dwangsommen ongegrond;

-

verklaart het beroep voor het overige gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de verliesbeschikkingen;

-

vernietigt de verliesherzieningsbeschikking van 2011, van 2012 en van 2013;

-

vernietigt de verliesverrekeningsbeschikking van 2011;

-

stelt de verliesbeschikking van 2014 vast op een bedrag van € 36.710;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 750;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt.”

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584, BKDH-21/00585, BKDH-21/00592 en BKDH-21/00593 en de zaken van haar bestuurder [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en blijkens het uittreksel van 15 mei 2018 bestaan haar activiteiten uit het ontwikkelen en verkopen van software, de ontwikkeling, de productie en handel in technische systemen, het verstrekken van technische adviezen en begeleiding bij productontwikkeling. Directeur van belanghebbende is [A] , die tevens alle aandelen in belanghebbende houdt.

2.2.

Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat een aantal in aftrek gebrachte kosten niet zakelijk zijn. Het betreft energiekosten, kosten voor een grasmaaier, luchtontvochtiger, elektrische installatie, CV-ketels, scooter, schilderwerk en hang- en sluitwerk. De Inspecteur heeft deze kosten voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 als privéuitgaven aangemerkt en het aangegeven belastbare bedrag van die jaren daarmee gecorrigeerd.

2.3.

Na het door belanghebbende ingestelde beroep, heeft de Inspecteur bij brief van 29 juni 2018 aan belanghebbende meegedeeld dat hij vanwege het procedurele verloop heeft besloten om de aangebrachte correcties voor de heffing van vennootschapsbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2014 geheel terug te draaien. Daarbij heeft hij vermeld dat de verliesherzieningsbeschikkingen en de verliesbeschikking bij de aanslag 2014 met de hierna te vermelden “tegemoetkoming” worden verminderd:

2011

2012

2013

2014

Belastbare winst na correctie boekenonderzoek

€ 1.411

- € 28.010

- € 31.434

- € 33.779

Tegemoetkoming

- € 2.454

- € 13.310

- € 5.060

- € 2.931

Belastbare winst na tegemoetkoming

- € 1.043

- € 41.320

- € 36.494

- € 36.710

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

“Vooraf: De brief van 16 april 2021

4.1.1.

Zoals vermeld onder 1.9 heeft de rechtbank, nadat het onderzoek aan het einde van de zitting op 15 april 2021 is gesloten, een brief van belanghebbende ontvangen. Gelet op de inhoud daarvan strekt die brief niet tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 Awb. De rechtbank zal die brief dan ook verder voor de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laten en gaat daaraan (verder) voorbij.

Uitspraak dwangsom in hoofdzaak

4.1.2.

Gelet op artikel 4:19, lid 1, Awb heeft het beroep tegen een uitspaak op bezwaar mede betrekking op de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. In een aantal van de op de onderhavige zitting behandelde zaken heeft de rechtbank echter ook (separate) beroepszaken betreffende de dwangsombeschikking aangelegd, terwijl reeds beroep tegen de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak aanhangig was. Deze beroepszaken hadden niet aangelegd moeten worden. Praktisch is dit als volgt opgelost. De rechtbank heeft ter zitting meegedeeld de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom op te nemen in de uitspraak van de betreffende hoofzaak en de aangelegde beroepszaken inzake de dwangsommen te laten vervallen. Hierom had belanghebbende ook al in haar beroepschrift verzocht. De vervallen beroepszaken betreffen hier: 18/3217 tot en met 18/3219 en 18/3221.

De navorderingsaanslagen en de aanslag 2014

4.2.

De rechtbank stelt voorop dat zij bij brief van 18 maart 2021 de inspecteur heeft verzocht om de beschikkingen inzake de vermindering van de verliesherzieningsbeschikkingen en de aanslag 2014. Deze beschikkingen bleek de inspecteur nog niet te hebben vastgesteld. Gelet op het door de inspecteur ingenomen standpunt in zijn brief van 29 juni 2018, dat de aangebrachte correcties geheel worden teruggenomen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraken op bezwaar vernietigen. Het door de inspecteur ingenomen standpunt leidt er verder toe dat de rechtbank de verliesherzieningsbeschikkingen zal vernietigen, de aanslag 2014 zal verminderen tot nihil en daarbij, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, de verliesbeschikking van 2014 op € 36.710 zal vaststellen.

4.3.

Aangezien de na het boekenonderzoek aangebrachte correcties geheel komen te vervallen, de verliesherzieningsbeschikkingen en de verliesverrekeningsbeschikking (2011) worden vernietigd en het verlies van 2014, gelijk aan het standpunt van belanghebbende, wordt vastgesteld, behoeven de overige geschilpunten betreffende de verliesherzieningsbeschikkingen en de aanslag 2014 geen behandeling meer. Evenmin komt de rechtbank in deze zaken toe aan behandeling van de klachten van belanghebbende omtrent schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen, het niet horen in de bezwaarfase en het niet overleggen van haar gehele dossier.

Dwangsom

4.4.

Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 29 maart 2018, op dezelfde dag bij de inspecteur binnengekomen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschriften. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op 10 april 2018 binnen de daarvoor geldende termijn (van 2 weken) na de ingebrekestelling heeft beslist op de bezwaarschriften, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende. De klacht van belanghebbende dat de inspecteur “binnen de fatale termijn maar vlug een beslissing” op de bezwaarschriften heeft genomen en daarbij (rechts)regels van onder meer artikel 7:3 en 7:4 Awb heeft geschonden, maakt niet dat de inspecteur een dwangsom verbeurt. De rechtbank is van oordeel dat ook als in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord of inzage verleend, dit niet kan leiden tot het toekennen van een dwangsom.

Schadevergoeding

4.5.

Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst haar “al meer dan 30 jaar aan een stuk (…) stelselmatig met excessieve controles” hindert in haar bedrijfsuitoefening, zich daarbij onbehoorlijk gedraagt en bevoegdheden misbruikt. Belanghebbende stelt dat zij daardoor is benadeeld en dat “kan niet zonder gevolgen blijven”, aldus belanghebbende. In dat verband verzoekt belanghebbende om “vereffening van alle schulden van belastingplichtige(..) door de belastingdienst, vergoeding van tenminste een forfaitair bedrag groot € 30.000, vergoeding van een hoger bedrag dan dat forfait indien de werkelijk schade hoger zal blijken te zijn”. De inspecteur betwist de aanspraak van belanghebbende op deze schadevergoeding.

4.6.

Artikel 8:73 Awb geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij gegrondheid van het beroep. Een vergoeding van deze schade wordt toegekend als sprake is van een onrechtmatige daad van de inspecteur. De belastingplichtige moet stellen en, bij betwisting, bewijzen dat de inspecteur jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij als gevolg daarvan schade in materiële zin heeft geleden. Ook dient de belastingplichtige de omvang van de materiële schade te bewijzen.

4.7.

De rechtbank overweegt omtrent de vergoeding van materiële schade als volgt. Met de onder 4.2 vermelde vernietiging van de navorderingsaanslag VPB 2011 en van de verliesherzieningsbeschikkingen en vermindering tot nihil van de aanslag 2014 staat vast dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de beoordeling of in dat kader een schadevergoeding kan worden verleend, moet sprake zijn van schade die in zodanig verband staat met de vernietiging van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen, dat die schade de inspecteur als een gevolg daarvan kan worden toegerekend en van welke omvang die schade is. Van een forfaitair bepaalde schadevergoeding kan dan ook geen sprake zijn. Belanghebbende heeft weliswaar aangeduid dat door haar schade is geleden vanwege hinder in haar bedrijfsuitoefening, maar op geen enkele wijze een onderbouwing gegeven van de schadeposten, noch van enige indicatie van de omvang van de geleden schade. Voorts is niet duidelijk of en in welke mate er een causale relatie bestaat tussen enige schade en de vernietiging van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen of de gedragingen van de Belastingdienst tijdens en in verband met de bij de rechtbank bekende controles ingesteld in de jaren 2010 en 2015. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de omvang van de door haar naar eigen zeggen geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van materiele schade af.

4.8.

Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vereffening van alle belastingschulden overweegt de rechtbank, dat in deze procedure alleen bij de navorderingsaanslag VPB 2011 sprake was van een belastingschuld. Aangezien die aanslag wordt vernietigd, is een vereffening van belastingschulden hier niet meer aan de orde.

4.9.

Belanghebbende heeft in het beroepschrift geklaagd dat zij ‘steeds onnodig lang, soms tot jaren toe, moeten wachten tot de belastingdienst (…) kwesties zou afdoen. En niet zelden kwam de belastingdienst daar weer op terug’. Daaraan heeft zij in de brief van 2 april 2021 toegevoegd dat alle aan belanghebbende opgelegde aanslagen vanaf het boekjaar 2011 tot en met heden niet zijn afgedaan en pas op de zitting van de rechtbank van 15 april 2021 behandeld worden. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst¹.

¹ Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).

4.10.

De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Wel ziet de rechtbank aanleiding in aanmerking te nemen dat sprake is van meerdere zaken van belanghebbende, die in beroep gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp². Dat betreft het naar aanleiding van het boekenonderzoek corrigeren van als niet zakelijk aangemerkte kosten en van de ter zake daarvan in aftrek gebrachte voorbelasting. Gelet hierop merkt de rechtbank de navorderingsaanslagen, de aanslag 2014, de verlies(herzienings)beschikkingen en de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2012 tot en met 2016 en die over de eerste helft van 2017 (met de nummers 18/2969 en 18/2970) als samenhangend aan. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen (4 december 2017), de datum waarop de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan (10 april 2018), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.

² Het overzichtsarrest, r.o. 3.10.2.

4.11.

Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De rechtbank stelt in dit verband vast dat met de behandeling van de bezwaarschriften zowel van de navorderingsaanslagen als de aanslag 2014 (van 13 december 2017 tot 10 april 2018) als van de vermelde naheffingsaanslagen omzetbelasting (van 4 december 2017 tot 27 maart 2018) ongeveer 4 maanden gemoeid zijn geweest en dat de redelijke termijn van 6 maanden voor bezwaar niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (4 december 2017 tot en met (14 mei 2021) afgerond 3,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 1,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding. De rechtbank zal in de onderhavige procedure een schadevergoeding van (½ x € 1.500 =) € 750 toekennen en in de procedure met nummers 18/2969 en 18/2970 van, eveneens, € 750.

5 Griffierecht en proceskosten

5.1.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338.

5.2.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.

De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.

5.3.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing