Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2390, 21/00286 tot en met 21/00288
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2390, 21/00286 tot en met 21/00288
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 juli 2022
- Datum publicatie
- 19 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:2390
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:9535, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/00286 tot en met 21/00288
Inhoudsindicatie
Het hof is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als resultaatgenieter. Er is geen sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting. Dat de VOF voor de omzetbelasting wel geaccepteerd is leidt niet tot een ander oordeel, omdat voor beide belastingen andere wettelijke vereisten en een andere kwalificatie van het ondernemersbegrip gelden. Er is evenmin aanleiding voor bijstelling van het vastgestelde resultaat; belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten tussen belanghebbende en zijn partner de gebruikelijke bijstand tussen samenwonende partners te boven gaat. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00286 tot en met 21/00288
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 28 september 2020, nummers SGR 20/2397, SGR 20/2399 en SGR 20/2400 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2011 en 2012 opgelegd. Verder is aan belanghebbende een (primitieve) aanslag IB/PVV over het jaar 2013 opgelegd waarbij het in 2013 geleden verlies en het verzamelinkomen is vastgesteld. Vervolgens zijn het verlies en het verzamelinkomen herzien. Tegelijk met de (navorderings)aanslagen is bij beschikking heffingsrente (2011) respectievelijk belastingrente (2012 en 2013) in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Bij beslissing van 19 februari 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep op basis van de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingen van 10 september 2019 (hierna: de Regeling) voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij beslissing van 7 januari 2021 heeft het gerechtshof Den Haag het hoger beroep op grond van de Regeling voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 21/00289 en 21/00290.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1941. Belanghebbende woont sinds 28 december 2009 samen met [de partner] (hierna: de partner) in [woonplaats] .
Tot en met 2010 was belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak werkzaam als consultant in de ICT-branche, daarbij handelend onder de naam " [bedrijf] " (hierna: [bedrijf] ). De partner was in de vorm van een eenmanszaak werkzaam als ambulant pedicure.
Met ingang van 1 januari 2011 zijn belanghebbende en de partner een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam [V.O.F.] (hierna: de VOF). De VOF is per [datum] 2010 ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
Belanghebbende is tot medio 2012 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [A] (hierna: [A] ).
Op 3 januari 2017 is een boekenonderzoek aangekondigd naar – onder andere – de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2015. De bevindingen zijn weergegeven in het controlerapport van 1 november 2017.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 opgelegd en is het verzamelinkomen over 2013 nader vastgesteld op negatief € 21.682 en het nog te verrekenen verlies op € 2.165.
In de bezwaarfase heeft een aanvullend boekenonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van het aanvullend boekenonderzoek zijn weergegeven in het controlerapport van 24 september 2018. Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“ 2.1 Rechtsvorm
Tot en met 2010 hadden zowel [belanghebbende], als zijn partner [de partner], ieder een eigen eenmanszaak. [De partner] exploiteerde een bedrijf als ambulant pedicure en [belanghebbende] was consultant in de Informatie Technologie branche. Op initiatief van de adviseur zijn de twee eenmanszaken per 1 januari 2011 omgezet in een vennootschap onder firma. [Belanghebbende] verricht licht administratief werk voor de pedicure praktijk van [de partner] en om te voorkomen dat er onderlinge doorbelastingen moeten plaatsvinden is gekozen voor het oprichten van een VOF. Er is geen VOF overeenkomst opgesteld en geen vaste winstverdeling van toepassing. De administratie van de VOF is zo ingericht dat de opbrengsten en kosten per activiteit te splitsen zijn, dat is de basis voor de winstverdeling. Na de oprichting van de VOF is in de bedrijfsvoering, behalve de grootte ervan niks veranderd. De activiteiten zijn totaal branchevreemd van elkaar en de partners hebben geen zeggenschap in elkaars onderneming. Ook de expertise in de bedrijfshandelingen van de partner ontbreekt. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is het standpunt ingenomen dat er voor de inkomstenbelasting geen sprake is van een V.O.F.
(…)
Resultaat uit overige werkzaamheden
Tijdens het boekenonderzoek is het volgende standpunt ingenomen:
[Belanghebbende] is tot medio 2012 in loondienst werkzaam geweest bij [ [A] ]. Met betrekking tot de activiteiten vanuit [ [bedrijf] ] in 2011 en 2012 heeft [belanghebbende] ruim 98% van de verantwoorde omzet gefactureerd aan [ [A] ]. Vanaf 2013 tot en met 2015 is er uitsluitend omzet verantwoord van [ [B] ]. Gezien de grootte van de omzet, 1 opdrachtgever en minimale bedrijfsmiddelen ben ik van mening dat het resultaat als ‘resultaat uit overige werkzaamheid’ aangegeven moeten worden en niet als winst uit onderneming.
Conclusie aanvullend onderzoek:
Naar aanleiding van het aanvullend onderzoek kan ik het ingenomen standpunt ondersteunen. Volgens de adviseur hebben de activiteiten op automatiseringsgebied welke worden geëxploiteerd door [belanghebbende] weinig toekomst. In de administratie is dit tevens terug te zien. Er is slechts sprake van 1 opdrachtgever.
(…)”
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen. Met dagtekening 8 juni 2019 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 verminderd, waarbij uitgegaan is van een belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2011 van € 115.711 en voor 2012 van € 117.127. Met dagtekening 11 juni 2019 is het verzamelinkomen 2013 vastgesteld op negatief € 25.338 en het nog te verrekenen verlies op € 25.730.
Per 8 april 2020 is de VOF opgeheven.
3 Geschil en conclusies van partijen
In geschil is de hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en het verzamelinkomen en verlies voor 2013.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot het vinden van een praktische oplossing. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.