Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2645, BKDH-21/00806
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2645, BKDH-21/00806
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 mei 2022
- Datum publicatie
- 28 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:2645
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3595, Bekrachtiging/bevestiging
- Oorspronkelijk arrest: ECLI:NL:GHSHE:2022:2646
- Zaaknummer
- BKDH-21/00806
Inhoudsindicatie
Het premiedeel van de arbeidskorting moet in het jaar van immigratie worden berekend op basis van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen.
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00806
in het geding tussen:
(vertegenwoordiger: […] )
en
(gemachtigde: T.G. van Laarhoven)
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 16 juli 2021, nummer BRE 20/7159.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.600 (de aanslag).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het ingestelde beroep is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een bedrag van € 4.449;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.158,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft een nader stuk, gedagtekend 30 maart 2022, ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 april 2022.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 12 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is met ingang van 31 mei 2018 woonachtig in Nederland. Belanghebbende was in de periode 1 januari 2018 tot en met 30 mei 2018 woonachtig in Turkije en heeft aldaar een inkomen van € 14.160 genoten. Belanghebbende is met ingang van 4 juni 2018 werkzaam voor [A B.V.] . Belanghebbende heeft in het jaar 2018 van [A B.V.] een inkomen van € 24.600 genoten.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.600. De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. De arbeidskorting is evenwel vastgesteld op € 2.228. De Inspecteur heeft bij de berekening van de arbeidskorting zowel het in Turkije verdiende arbeidsinkomen van € 14.160 als het in Nederland verdiende arbeidsinkomen van € 24.600 in aanmerking genomen.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De premie volksverzekeringen is verlaagd omdat in de aangifte ten onrechte was uitgegaan van premieplicht voor de WLZ/ZVW vanaf 30 maart 2018 in plaats van de datum waarop belanghebbende naar Nederland is geëmigreerd. De aanpassing in de premieplicht heeft tot gevolg dat de toegekende arbeidskorting is verlaagd tot € 2.091.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:
De hoogte van de arbeidskorting is in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 afhankelijk gesteld van de hoogte van het in art. 8.1, lid 1, letter e, van de Wet IB 2001 gedefinieerde arbeidsinkomen. De vraag die moet worden beantwoord, is of het in Turkije genoten loon, waarover Nederland geen IB/PVV heft, onder het arbeidsinkomen in vorenbedoelde zin valt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en beroept zich daarbij op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2020.2
De in geschil zijnde vraag is een zuivere rechtsvraag. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de uitspraak waar belanghebbende zich op beroept (zie 2.6), voor het daar aan de orde zijnde geval, geoordeeld dat het in het buitenland genoten gedeelte van het inkomen niet moest worden meegenomen bij de berekening van de arbeidskorting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, voor wat betreft de beantwoording van de in geschil zijnde vraag, geen rechtens relevante verschillen tussen de onderhavige zaak en de zaak die voorlag bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de bedoelde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. A-G Niessen heeft op 25 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van dat cassatieberoep.3
De rechtbank is onder verwijzing naar zowel de hiervoor bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden als de conclusie van oordeel dat het door belanghebbende in Turkije verdiende inkomen niet in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de arbeidskorting. Het gelijk is aan belanghebbende. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat het bedrag aan verschuldigde IB/PVV uitkomt op € 4.449.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.