Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-02-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:272, 20/00551 tot en met 20/00555
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-02-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:272, 20/00551 tot en met 20/00555
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 februari 2022
- Datum publicatie
- 4 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:272
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1422
- Zaaknummer
- 20/00551 tot en met 20/00555
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. De naheffingsaanslag is op rechtsgeldige wijze vastgesteld. Noch het vertrouwensbeginsel noch het gelijkheidsbeginsel staat in de weg aan handhaving van de naheffingsaanslag. De boetebeschikkingen, zoals deze luiden na vermindering door de rechtbank, zijn passend en geboden.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00551 tot en met 20/00555
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , h.o.d.n. [bedrijf 1] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) 10 september 2020, nummers BRE 19/1503 tot en met 19/1507, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de naheffingsaanslag) aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking). Daarnaast zijn aan belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 vier afzonderlijke boetebeschikkingen (hierna: de boetebeschikkingen) opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en boetebeschikkingen. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen en de boetebeschikkingen verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
Belanghebbende is een autohandelaar die handelt in gebruikte auto’s. Belanghebbende koopt de gebruikte auto’s met name in van Nederlandse particulieren. Het merendeel van de ingekochte auto’s verkoopt belanghebbende aan afnemers van buiten Nederland.
Medio 2016 is een controleonderzoek bij belanghebbende gestart. De reikwijdte van het controleonderzoek was aanvankelijk beperkt tot de omzetbelasting, doch is nadien uitgebreid tot de heffing van BPM over de jaren 2013 tot en met 2016.
Tijdens het controleonderzoek is geconstateerd dat in vrijwel alle gevallen waarin belanghebbende BPM heeft teruggevraagd in verband met de uitvoer van een tot zijn bedrijfsvoorraad behorende auto, sprake is van een kortstondige registratie op naam van een Duits bedrijf, genaamd [bedrijf 2] (hierna: Fahrzeugservice). Fahrzeugservice is nooit eigenaar, bezitter of gebruiker van de voertuigen geweest en heeft op geen enkele wijze een relatie met de kopers van de voertuigen. Hierna wordt deze handelwijze ook wel aangeduid als het gebruik van Duitse brieven respectievelijk wordt de kortstondige registratie in het Duitse kentekenregister aangeduid als Duitse brieven.
De bevindingen van het controleonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 14 februari 2018. In het controlerapport is aangekondigd dat met betrekking tot een groot aantal auto’s ter zake waarvan in de jaren 2013 tot en met 2016 op verzoek van belanghebbende BPM-teruggaaf is verleend een naheffingsaanslag opgelegd zal worden. Belanghebbende heeft bij deze teruggaafverzoeken Duitse brieven gebruikt. In het controlerapport wordt gesproken over naheffing van de volgende bedragen:
- € 11.369 met betrekking tot auto’s die niet zijn verkocht;
- € 23.821 met betrekking tot auto’s die aan Nederlandse afnemers zijn verkocht;
- € 378.388 met betrekking tot auto’s waarvan niet aangetoond kan worden dat deze zijn verkocht en geleverd aan afnemers binnen de EU respectievelijk EER;
- € 65.537 met betrekking tot auto’s die aan afnemers buiten de EU respectievelijk EER zijn verkocht en geleverd.
In het controlerapport is aangekondigd dat met betrekking tot de auto’s die niet zijn verkocht respectievelijk aan Nederlandse afnemers zijn verkocht boetebeschikkingen van 50% opgelegd zullen worden wegens het opzettelijk begaan van het in artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genoemde feit. Daarnaast is in het controlerapport aangekondigd dat met betrekking tot de auto’s die aan afnemers buiten de EU/EER zijn verkocht respectievelijk waarvan niet aangetoond kan worden dat verkoop aan afnemers binnen de EU/EER heeft plaatsgevonden boetebeschikkingen van 25% opgelegd zullen worden wegens grove schuld gericht op het in artikel 67f AWR genoemde feit.
Overeenkomstig de aankondiging in het controlerapport is een naheffingsaanslag van € 479.115 aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op in de jaren 2013 tot en met 2016 aan belanghebbende verleende BPM-teruggaven. Het kenmerk van de naheffingsaanslag is [kenmerk 1] . De naheffingsaanslag is gedagtekend op 27 juni 2017, althans op bladzijde 2 en 3 van de naheffingsaanslag. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is de belastingrentebeschikking van € 50.193 aan belanghebbende afgegeven.
Met dagtekening 29 juni 2018 zijn aan belanghebbende afzonderlijke boetebeschikkingen met betrekking tot de naheffing van BPM over de jaren 2013 tot en met 2016 opgelegd. De opgelegde boetebeschikkingen bedragen € 3.304, € 25.574, € 85.031 respectievelijk € 14.475.
Bij afzonderlijke brieven met dagtekening 4 juli 2018 heeft de ontvanger vier acceptgiro’s aan belanghebbende gezonden. De acceptgiro die betrekking heeft op de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking vermeld een bedrag van € 529.308 en het kenmerk [kenmerk 2] . De acceptgiro’s die betrekking hebben op de boetebeschikkingen van € 3.304, € 25.574, € 85.031 respectievelijk € 14.475 vermelden die bedragen en de kenmerken [kenmerk 3] , [kenmerk 4] , [kenmerk 5] en [kenmerk 6] .
Belanghebbende heeft bij brief van 12 juli 2018 pro forma bezwaar ingesteld. In het pro forma bezwaarschrift worden de beslissingen waartegen bezwaar wordt ingesteld als volgt omschreven:
“Hierbij maak ik namens de heer [belanghebbende] , wonende te [vestigingsplaats] (verder belanghebbende), bezwaar de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen ten bedrage van:
- € 529.308,00 (kenmerk [kenmerk 2] );
- € 25.574,00 (kenmerk [kenmerk 4] );
- € 14.475,00 (kenmerk [kenmerk 6] ),
allen met dagtekening 29 juni 2018, alsmede tegen de daarbij opgelegde vergrijpboetes en in rekening gebrachte belastingrente. (…)”
Omtrent ontvangst van de naheffingsaanslag(en) en boetebeschikkingen waartegen bezwaar wordt gemaakt, wordt in het voorblad behorende bij het pro forma bezwaarschrift het volgende vermeld:
“(…) De twee laatstgenoemde aanslagen heeft client nimmer ontvangen en ik verzoek u derhalve mij daarvan een afschrift te doen toekomen. (…)”
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, met dien verstande dat de rechtbank de boetebeschikkingen, wegens overschrijding van de redelijke termijn, met 10% heeft verminderd tot € 2.970 (2013), € 23.000 (2014), € 76.500 (2015) en € 13.000 (2016).
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de naheffingsaanslag op rechtsgeldige wijze vastgesteld?
2. Staat het vertrouwensbeginsel in de weg aan handhaving van de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en boetebeschikkingen?
3. Staat het gelijkheidsbeginsel, en meer in het bijzonder de meerderheidsregel, in de weg aan handhaving van de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en boetebeschikkingen?
4. Zijn de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat er een formeel gebrek aan de boetebeschikkingen kleeft. De boetebeschikkingen voldoen, wegens het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing, niet aan het bepaalde in artikel 67g, lid 1, AWR juncto artikel 3:45 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het hof passeert dit verzuim met toepassing van artikel 6:22 Awb aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door dit verzuim is benadeeld. Het hof acht in dit verband van belang dat belanghebbende, ondanks de ontbrekende rechtsmiddelverwijzing, binnen de hiervoor bestemde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de boetebeschikkingen. Gelet op het voorgaande verbindt het hof geen gevolgen aan het geconstateerde gebrek.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (rechtsgeldigheid naheffingsaanslag)
Belanghebbende betoogt dat hij de naheffingsaanslag niet heeft ontvangen. Volgens belanghebbende hebben uitsluitend de boetebeschikkingen en betalingsberichten van de ontvanger hem bereikt. Dat is ook de reden waarom in het pro forma bezwaarschrift ten onrechte wordt gesproken over een naheffingsaanslag met dagtekening 29 juni 2018 en het kenmerk behorende bij het betalingsbericht van de ontvanger wordt genoemd. Het voorgaande leidt, aldus belanghebbende, tot de conclusie dat de naheffingsaanslag niet op juiste wijze aan hem bekend is gemaakt en om deze reden vernietigd dient te worden.
De inspecteur is van mening dat de naheffingsaanslag op juiste wijze bekend is gemaakt.
In artikel 3:41 Awb is opgenomen dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende respectievelijk belanghebbenden.
Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende de naheffingsaanslag heeft ontvangen aangezien hij dit zelf aan de inspecteur heeft medegedeeld in het onder 2.10. weergegeven voorblad bij het pro forma bezwaarschrift. De door belanghebbende ter zitting bij het hof afgelegde andersluidende verklaring doet hier niet aan af. Uit het voorgaande volgt dat het hof aannemelijk acht dat de in artikel 3:41 Awb opgenomen voorschriften bij de bekendmaking van de naheffingsaanslag in acht zijn genomen.
Voor zover belanghebbende betoogt dat vermelding van een onjuiste dagtekening en kenmerk in het pro forma bezwaarschrift erop duiden dat er nog een andere naheffingsaanslag aan hem is opgelegd, verwerpt het hof dit betoog. Het genoemde kenmerk stemt overeen met het kenmerk dat vermeld wordt op de door de ontvanger ter zake van de onderhavige naheffingsaanslag verzonden acceptgiro (zie onder 2.8). Het hof acht daarnaast aannemelijk dat de op de naheffingsaanslag vermelde dagtekening, 27 juni 2017, niet juist kan zijn aangezien het controlerapport is gedagtekend op 14 februari 2018 en de naheffingsaanslag naar aanleiding van dit controlerapport is opgelegd. De vermelding van de datum 27 juni 2017 op bladzijde 2 en 3 van de naheffingsaanslag berust dan ook op een kenbare omissie.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 (vertrouwensbeginsel)
Belanghebbende stelt dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de aan hem verleende BPM-teruggaven niet nageheven zouden worden. Belanghebbende acht in dit verband met name van belang dat hij de door hem gevolgde werkwijze voorafgaande aan het indienen van teruggaafverzoeken aan een medewerker van de Belastingtelefoon heeft voorgehouden en de betreffende medewerker deze handelwijze heeft goedgekeurd dan wel heeft verklaard dat deze in overeenstemming is met de wet. Belanghebbende stelt dat het vertrouwen dat dit niet tot naheffing zou leiden is vergroot doordat de door hem ingediende teruggaafverzoeken zijn gehonoreerd. Belanghebbende heeft daarnaast gewezen op informatie die hij van andere autohandelaren heeft ontvangen respectievelijk die op de websites van deze handelaren te lezen valt en op de advisering door zijn boekhouder.
De inspecteur betwist dat belanghebbende een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Belanghebbende kan, aldus de inspecteur, geen vertrouwen ontlenen aan de aanvankelijk verleende teruggaven aangezien hier geen bewuste standpuntbepaling aan ten grondslag heeft gelegen. De inspecteur betwist daarnaast dat een medewerker van de Belastingtelefoon uitlatingen heeft gedaan waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat naheffing achterwege zou blijven. Voor zover derden uitlatingen gedaan zouden hebben waardoor belanghebbende op het verkeerde spoor is gezet kan dit, volgens de inspecteur, niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag leiden.
Het hof volgt de inspecteur in zijn verweer. Belanghebbende kan geen vertrouwen ontlenen aan het feit dat aanvankelijk BPM-teruggaven aan hem zijn verleend, aangezien de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat geen bewuste standpuntbepaling aan toewijzing van deze verzoeken ten grondslag heeft gelegen. Deze teruggaven zijn gebaseerd op de door belanghebbende ingediende verzoeken. Niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur op basis van deze verzoeken had moeten twijfelen aan de juistheid van deze verzoeken. Nu ook het dossier geen aanwijzingen bevat die op het tegendeel wijzen, kan belanghebbende geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen aan toewijzing van de teruggaafverzoeken.1
Met betrekking tot de verwijzing naar uitlatingen van andere autohandelaren en zijn boekhouder, overweegt het hof dat uit vaste jurisprudentie volgt dat uitsluitend mededelingen die van de zijde van de overheid worden gedaan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen opleveren.2 Belanghebbende kan derhalve geen vertrouwen ontlenen aan mededelingen die gedaan zijn door andere ondernemers dan wel aan informatie die op de websites van deze ondernemers te lezen valt. Ook aan de algemeen gevolgde werkwijze in de autobranche valt om deze reden geen vertrouwen te ontlenen. Hetzelfde heeft te gelden voor mededelingen die de boekhouder van belanghebbende aan laatstgenoemde zou hebben gedaan.
Uitlatingen en toezeggingen van een medewerker van de Belastingtelefoon zijn echter wel aan te merken als een mededeling van de zijde van de overheid zoals hiervoor bedoeld en kunnen derhalve, in potentie, te honoreren vertrouwen opwekken. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, echter geen enkel bewijs geleverd ter onderbouwing van zijn stelling dat een medewerker van de Belastingtelefoon, na voldoende op de hoogte te zijn gesteld van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, verklaard zou hebben dat de wijze waarop belanghebbende gebruik wenst te maken van de Duitse brieven geaccepteerd zou worden en niet tot naheffing zal leiden. Het hof acht het overigens ook zeer onaannemelijk dat een medewerker van de Belastingtelefoon een dergelijke concrete toezegging gedaan zou hebben, aangezien dat niet strookt met het algemene voorlichtende karakter van dit onderdeel van de Belastingdienst.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Vraag 3 (gelijkheidsbeginsel)
Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en meer in het bijzonder op de meerderheidsregel. Volgens belanghebbende worden Duitse brieven binnen de autobranche op grote schaal gebruikt en in het merendeel van de met de onderhavige casus vergelijkbare gevallen vindt geen naheffing plaats. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Belanghebbende heeft screenshots overgelegd van informatie die op de websites van deze bedrijven is opgenomen over de door hen in het kader van export aangeboden diensten respectievelijk dienstverleningspakketten.
De inspecteur betwist dat in de meerderheid van de met de onderhavige casus vergelijkbare gevallen welbewust een BPM-teruggaaf is verleend dan wel naheffing achterwege is gebleven alhoewel niet aan de voorwaarden voor het verlenen van BPM-teruggaaf is voldaan. De inspecteur heeft in algemene zin gewezen op toegepaste controlemaatregelen die geresulteerd hebben in een grote hoeveelheid correcties, bezwaarschriften en procedures. Dat nog niet bij alle autohandelaren een controle is uitgevoerd heeft te maken met de beschikbare controlecapaciteit. Ter zake van de twee door belanghebbende genoemde bedrijven zijn, aldus de inspecteur, enkele proefprocedures gevoerd over de BPM. Met betrekking tot [bedrijf 3] heeft de inspecteur hier, onder verwijzing naar een uitspraak van hof Den Haag3, aan toegevoegd dat naheffingsaanslagen zijn opgelegd ter zake van auto’s waarvan is geconstateerd dat deze buiten de EU/EER zijn gebracht.
Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de meerderheidsregel is geschonden nu de inspecteur ter zitting onbestreden heeft gesteld dat aan [bedrijf 3] naheffingsaanslagen zijn opgelegd en dat zowel met betrekking tot laatstgenoemde bedrijf als [bedrijf 4] proefprocedures zijn gevoerd over de BPM. Het hof acht ook overigens niet aannemelijk dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat het gebruik van Duitse brieven ook bij andere autohandelaren nauwgezet in de gaten wordt gehouden en dat bij geconstateerd oneigenlijk gebruik naheffingsaanslagen worden opgelegd. Hier doet niet aan af dat de inspecteur anderzijds ook verklaard heeft dat wegens capaciteitsproblemen niet bij alle autohandelaren controles uitgevoerd kunnen worden aangezien dit niet duidt op een bewuste begunstigende behandeling van andere handelaars.4 In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat in de meerderheid van vergelijkbare gevallen een gunstigere behandeling heeft plaatsgevonden.
Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend.
Vraag 4 (boetebeschikkingen)
Belanghebbende verdedigt dat de boetebeschikkingen vernietigd dienen te worden, aangezien de vereiste bewustheid ontbreekt. Belanghebbende heeft er ook in dit verband op gewezen dat de door hem gevolgde werkwijze algemeen gehanteerd wordt door autohandelaren. Belanghebbende stelt voldoende zorgvuldig gehandeld te hebben doordat hij voorafgaande aan het indienen van teruggaafverzoeken informatie heeft ingewonnen bij de Belastingtelefoon, andere autohandelaren en zijn boekhouder. Om deze reden is geen sprake van opzet respectievelijk grove schuld gericht op het begaan van het beboetbare feit zoals bedoeld in artikel 67f AWR.
De inspecteur is daarentegen van mening dat de boetebeschikkingen, zoals deze luiden na de door de rechtbank toegepaste vermindering, terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Voor de gevallen waarin de auto niet is verkocht respectievelijk aan een Nederlandse afnemer is verkocht, wijst de inspecteur ter onderbouwing van de gestelde (voorwaardelijke) opzet naar de ter zitting bij de rechtbank door belanghebbende afgelegde verklaring dat hij wist dat hij in die gevallen geen aanspraak kan maken op BPM-teruggaaf. Voor de gevallen waarin de auto is uitgevoerd naar een land buiten de EU/EER of waarin niet aangetoond kan worden dat sprake is van een duurzame overbrenging naar een land binnen de EU/EER wijst de inspecteur ter onderbouwing van de gestelde grove schuld op het achterwege blijven van een afdoende controle respectievelijk het voeren van een gebrekkige administratie.
In artikel 67f AWR is geregeld dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet dan wel gedeeltelijk niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste 100 percent kan opleggen.
Naar het oordeel van het hof zijn de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd.
Met betrekking tot auto’s die niet zijn uitgevoerd respectievelijk verkocht acht het hof aannemelijk dat het ten onrechte indienen van teruggaafverzoeken te wijten is aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende omdat evident is dat in die gevallen geen recht op BPM-teruggaaf bestaat en aannemelijk is dat belanghebbende zich hier, mede gelet op zijn ervaring als autohandelaar, bewust van was. Het hof acht in een dergelijk geval een boete van 50% in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot auto’s die aan een afnemer van buiten de EU/EER zijn geleverd en auto’s waarvan niet aangetoond kan worden dat deze aan afnemers binnen de EU/EER zijn geleverd, acht het hof aannemelijk dat het ten onrechte indienen van teruggaafverzoeken te wijten is aan grove schuld van belanghebbende. Belanghebbende had zich er namelijk bewust van dienen te zijn dat uitsluitend bij duurzame uitvoer binnen de EU/EER recht bestaat op teruggaaf van BPM. Belanghebbende had zich dienen te vergewissen dat daar sprake van was door voldoende waarborgen in te bouwen en bewijsstukken omtrent de export en registratie te verzamelen en in zijn administratie te bewaren. Belanghebbende kon niet volstaan met overlegging van de Duitse brieven omdat dit, naar het oordeel van het hof, een tijdelijke registratie betreft. Het voorgaande levert een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid op. Het hof acht in dat geval een boete van 25% in beginsel passend en geboden.
In dat wat belanghebbende tegen de boetebeschikkingen overigens heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om strafverminderende omstandigheden aanwezig te achten. Het hof acht gelet op alle feiten en omstandigheden de boetebeschikkingen, zoals deze luiden na vermindering door de rechtbank, passend en geboden.
Het hof beantwoordt vraag 4 bevestigend.
Tussenconclusie
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
Het hof ziet wegens ongegrondverklaring van het hoger beroep geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
5 Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.