Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:864, 20/00722

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:864, 20/00722

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 maart 2022
Datum publicatie
6 april 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:864
Formele relaties
Zaaknummer
20/00722

Inhoudsindicatie

BPM. Afdoening diverse formele grieven. Bezwaar prematuur ingediend. Geen schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn, omdat financieel belang bij beslissing op bezwaar ontbreekt. Veroordeling belanghebbende in de reiskosten van de inspecteur, omdat belanghebbende in de beroepsfase onredelijk gebruik heeft gemaakt van haar procesrecht doordat zij telkens wrakingsverzoeken heeft ingediend waarvan het evident was dat daarvan geen positief resultaat viel te verwachten. Hoger beroep ongegrond en incidenteel hoger beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 20/00722

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 november 2020, nummer BRE 19/331, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorijwielen (hierna: BPM).

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.

1.6.

Naar aanleiding van de door [A] (hierna: [A] ), gemachtigde van belanghebbende, ingediende schriftelijke motivering van het hoger beroep van 11 januari 2021 en de daaropvolgende brief van 14 januari 2021, heeft het hof [A] , [B BV] en [C BV] bij tussenuitspraak van 21 januari 20211 geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak, dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen (hierna: de tussenuitspraak). Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 21 januari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Belanghebbende heeft [D] van [E BV] als nieuwe gemachtigde aangewezen.

1.7.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. Deze pleitnota is doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.8.

De zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [D] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met het nummer 20/00725.

1.9.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 10 september 2018 aangifte BPM gedaan met betrekking tot de registratie van een ingevoerde auto, een Mini Cooper met VIN eindigend op [inspecteur 2] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 31 maart 2015. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 2.094.

2.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 25 september 2018 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.

2.3.

Bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2018 heeft de inspecteur het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, omdat de op aangifte verschuldigde BPM niet was voldaan. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.

2.4.

Belanghebbende heeft op 14 december 2018 beroep ingesteld. [A] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.

2.5.

Bij brief met dagtekening 3 december 2019 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 6 januari 20202 is het wrakingsverzoek afgewezen.

2.6.

[A] heeft namens belanghebbende op 21 januari 2020 een pleitnota ingediend. Het in de pleitnota gebezigde taalgebruik was voor de rechtbank aanleiding om [A] en de vennootschappen, zoals [B BV] , waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is bij tussenuitspraak van 28 januari 20203 als gemachtigde te weigeren.

2.7.

Tijdens de zitting van de rechtbank op 24 juni 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 21 juli 20204 is het wrakingsverzoek afgewezen en is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet meer in behandeling zal worden genomen. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank wederom gewraakt. Dit wrakingsverzoek is niet door de wrakingskamer in behandeling genomen conform de beslissing van 21 juli 2020. Tijdens de zitting van de rechtbank op 29 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank nogmaals gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich neer te leggen conform de beslissing van de wrakingskamer van 21 juli 2020.

2.8.

De rechtbank heeft bij einduitspraak van 26 november 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van beroep tot een bedrag van € 656,25, bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan deze vergoedt en beslist dat voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing zoals genomen bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 in de einduitspraak gelast.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

Principaal hoger beroep

I. Is de beslissing van de rechtbank om [A] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?

II. Heeft de rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?

III. Is de hoorplicht geschonden?

IV. Heeft de inspecteur alle de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

V. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?

VI. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van materiële en/of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

VII. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?

VIII. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?

IX. Heeft belanghebbende recht op een (hogere) vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding?

X. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?

Incidenteel hoger beroep

XI. Dient belanghebbende, wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, veroordeeld te worden tot vergoeding van de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht.

3.3.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de afwijzende beslissing van de rechtbank op het verzoek van de inspecteur om belanghebbende te veroordelen in de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur.

4 Gronden

5 Beslissing