Home

Hoge Raad, 22-10-1952, ECLI:NL:HR:1952:60, 11064

Hoge Raad, 22-10-1952, ECLI:NL:HR:1952:60, 11064

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 oktober 1952
Datum publicatie
31 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:1952:60
Zaaknummer
11064

Inhoudsindicatie

Artikel 9, zesde lid, Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (oud), goed koopmansgebruik, beginsel der balanscontinuïteit, beginsel dat de inkomstenbelasting wordt geheven over een jaarlijks genoten inkomen, foutenleer.

Uitspraak

Fw.

No. 11064.

De Hoge Raad der Nederlanden,

Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Roermond van 6 Februari 1952 betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1946 opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd voor het jaar 1946, welke aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, door den Inspecteur is gehandhaafd; dat belanghebbende zich daarna tot den Raad van Beroep heeft gewend, doch de Raad de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd, op grond van de navolgende overwegingen:

‘’dat de Inspecteur het inkomen van appellant door kapitaalsvergelijking heeft bepaald;

dat de Inspecteur een overzicht geeft van de balansposten, zoals deze bij het onderzoek zijn bevonden;

dat appellant daarvan ontkent de juistheid van de posten "onkosten" en "nog te betalen ondernemingsbelasting";

dat de Inspecteur stelt, dat deze posten als door hem opgenomen in zijn vertoogschrift, zijn ontleend aan appellants aangifte d.d. 29 Maart 1948 voor de vermogensaanwasbelasting;

dat appellant dit feit niet ontkent, doch van mening is, dat deze gegevens niet voor de onderhavige aanslag mogen worden gebruikt;

dat behoudens de door de Inspecteur op appellants gegevens aangebrachte en voornoemde correcties, tussen partijen overeenstemming over de door de Inspecteur opgesomde balansposten bestaat, zoals blijkt uit vergelijking met de door appellant gegeven cijfers;

dat de door de Inspecteur voorgestelde correcties zijn ontleend aan opgaven van appellant;

dat de Raad dan ook van oordeel is, dat de aanslag behoort te worden gehandhaafd;’’

Overwegende dat belanghebbende in cassatie tegen de uitspraak van den Raad van Beroep een aantal grieven heeft aangevoerd, welke allen hierop neerkomen, dat bij de berekening van de bedrijfswinst over 1946 is uitgegaan van een beginvermogen, dat lager was dan het bedrag, dat bij de aanslagregeling van het jaar 1945 ter berekening van de bedrijfswinst over dat jaar als eindvermogen in aanmerking was genomen;

Overwegende dienaangaande en ambtshalve:

dat de Raad blijkens zijn uitspraak zijn onderzoek heeft beperkt tot de vraag, of belanghebbende op 1 Januari 1946 ter zake "onkosten" en "nog te betalen ondernemingsbelasting " de schulden had, welke de Inspecteur op het door belanghebbende gestelde vermogen bij het begin van het onderhavige boekjaar in mindering had gebracht, en, aannemende dat die schulden inderdaad bestonden, het standpunt van den Inspecteur heeft aanvaard en het beroep heeft verworpen;

dat echter belanghebbende het bestaan van deze schulden niet had betwist, doch zijn grief ook voor den Raad van Beroep reeds hierop neerkwam, dat, aangezien deze schulden ook niet in aanmerking waren genomen bij de vaststelling van het vermogen per 31 December 1945 - eindvermogen voor de berekening van de winst voor de inkomstenbelasting 1945 - de balanscontinuïteit was doorbroken met het gevolg, dat over hetzelfde bedrag tweemaal inkomstenbelasting was geheven;

dat de Raad van Beroep deze grief niet heeft onderzocht en zijn uitspraak, als niet naar den eis der wet met redenen omkleed, dus niet in stand zal kunnen blijven, terwijl de zaak voor nader onderzoek op dit punt naar dien Raad zal moeten worden teruggewezen;

Overwegende dat de Hoge Raad daarbij wil doen opmerken, dat blijkens het zesde lid van artikel 9 (oud) van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in het algemeen als beginsel behoort te worden aanvaard, dat als zuiver bedrijfsvermogen bij het begin van het boekjaar geldt het zuiver bedrijfsvermogen bij het einde van het vorige boekjaar;

dat van dit beginsel, dat een belasting van de gehele in den loop der jaren met een bedrijf behaalde winst beoogt te verzekeren, afwijking nochtans kan zijn geboden, indien in enig boekjaar blijkt, dat bij de vaststelling van het eindvermogen voor het vorige boekjaar bepaaldelijk een fout is gemaakt, dat wil zeggen dat in enig opzicht dat vermogen niet aan de hand van de ten tijde van de vaststelling daarvan den belastingplichtige ten dienste staande gegevens naar de voorschriften van de wet en overeenkomstig goed koopmansgebruik is vastgesteld;

dat immers tegenover het beginsel der balanscontinuïteit, neergelegd in artikel 9, lid 6, staat het beginsel, dat de inkomstenbelasting wordt geheven over een jaarlijks genoten inkomen, hetgeen medebrengt, dat de winst over een bepaald jaar zoveel mogelijk op grond van de juiste voor dat jaar ten dienste staande gegevens moet worden berekend;

dat het laatstgenoemde beginsel, dat dus onder omstandigheden het eerstgenoemde zal kunnen doorbreken, echter weer zal moeten wijken, indien als gevolg van de verbetering van zulk een fout een toestand ontstaat, waarbij zonder mogelijkheid van redres een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft, hetzij dubbel belast wordt;

dat de eerste figuur zich zal voordoen, indien de belastingplichtige wenst, dat ter verbetering van een fout, gemaakt bij de vaststelling van het vermogen bij het einde van het vorige boekjaar, het vermogen bij het begin van het volgende boekjaar op een hoger bedrag wordt gesteld, doch geen mogelijkheid tot navordering bestaat, terwijl betaling van gewetensgeld wordt geweigerd; dat de tweede figuur zich zal voordoen in het omgekeerde - volgens belanghebbende hier aanwezige - geval, waarin de inspecteur ter verbetering van zulk een fout het beginvermogen van enig jaar lager stelt dan het vermogen aan het einde van het vorige jaar en de aanslag voor dat vorige jaar reeds onherroepelijk vaststaat, terwijl de inspecteur weigert deze ambtshalve alsnog te verminderen;

Overwegende dat de beslissing omtrent het onderhavig geval derhalve afhankelijk is van het onderzoek: 1o. of de bij de vaststelling van het vermogen aan het begin van het onderhavige boekjaar ter zake van "onkosten" en "nog te betalen ondernemingsbelasting" in aanmerking genomen schulden bij het vermogen aan het einde van het vorige boekjaar inderdaad buiten aanmerking waren gelaten; 2o. indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of het buiten aanmerking laten van deze schulden bepaaldelijk een fout was, dan wel in het licht van de den belastingplichtige destijds ten dienste staande gegevens tegenover wet en goed koopmansgebruik kon worden verantwoord; 3o. bij beantwoording van de tweede vraag in eerstgenoemden zin, of door de verbetering van deze fout inderdaad een stuk bedrijfswinst dubbel belast wordt en redres daarvan al dan niet mogelijk is;

Vernietigt de uitspraak van den Raad van Beroep;

Verwijst het geding naar dien Raad, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.

Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, van Rijn van Alkemade en Wiarda, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den twee en twintigsten October 1900 twee en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.