Hoge Raad, 19-11-1952, AY3508, 11 100
Hoge Raad, 19-11-1952, AY3508, 11 100
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 1952
- Datum publicatie
- 25 november 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1952:AY3508
- Zaaknummer
- 11 100
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van beroep voor de Directe Belastingen te Breda van 1 Maart 1952 betreffende den aan de N.V. [X] te [Z] voor het belastingjaar 1946 opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende voor het belastingjaar 1946 is opgelegd een aanslag in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbaar bedrag van f 8760,-; dat de Inspecteur dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd; dat belanghebbende zich daarop heeft gewend tot den Raad van beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep heeft overwogen:
"dat het enig geschilpunt, hetwelk partijen verdeeld houdt, betreft de vraag, of appellante een in 1948 opgelegde boete ter zake van een in 1945 en 1946 begane overtreding van prijsvoorschriften, met inbegrip van kosten van rechtskundigen bijstand f 11.500 bedragende, mag passiveren gelijk door haar is betoogd, doch door de Inspecteur is betwist;
dat appellante ten betoge van de juistheid van het door haar voorgestane standpunt een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 10, derde lid, sub 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, naar luid waarvan als aftrekbare passiva in aanmerking komen verplichtingen, welke tegenover bepaalde natuurlijke - of rechtspersonen bestaan, of welke plegen te ontstaan uit reeds bestaande rechtsverhoudingen, in welk verband door appellante is aangevoerd, dat uit de overtredingen der prijsvoorschriften, die, naar vaststaat, in 1946 reeds aan de betreffende instanties bekend waren, voor haar een rechtsverhouding in het leven werd geroepen, waaruit boeten en kosten plegen te ontstaan;
dat de Raad zich met appellantes zienswijze verenigt, vermits een overtreding der prijsvoorschriften, eenmaal ter kennis gekomen van de bevoegde overheidsinstantie, inderdaad - althans in het algemeen - een boete tengevolge pleegt te hebben en de Raad niet vermag in te zien, dat het intreden van dit gevolg niet zou mogen worden aangenomen, zolang geen proces-verbaal is opgemaakt, vermits - daargelaten, dat het opmaken van een proces-verbaal nog niet noodwendig tot vervolging en/of veroordeling behoeft te leiden - het simpele feit der overtreding de publiekrechtelijke rechtsverhouding, krachtens welke de Staat de dader boete kan opleggen, doet ontstaan, welke rechtsverhouding uitzonderingsgevallen daargelaten, pleegt met zich te brengen de verplichting van de dader tegenover de Staat tot het betalen ener - door het bevoegde orgaan nader vast te stellen - geldboete;
dat appellante dan ook naar 's Raads oordeel terecht in aftrek heeft gebracht het bedrag der boete, waartoe zij in 1948 is veroordeeld, ad f 10000,-, alsmede de kosten van rechtskundigen bijstand door haar in dit verband ingeroepen, ad f 1500,- zijnde buiten geschil, dat de boete is belopen als gevolg van de bedrijfsuitoefening;’’
Overwegende dat de Raad van Beroep op bovenstaande gronden het belastbare bedrag heeft vastgesteld op negatief f 2736,99 en den aanslag heeft vernietigd;
Overwegende dat de Minister als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
1. Schending van artikel 16 van de Wet van 19 December 1914 (Staatsblad 564), doordat de Raad van Beroep als vaststaande heeft aangenomen dat de overtredingen der prijsvoorschriften in het jaar 1946 reeds aan de desbetreffende instanties bekend waren, zulks ten onrechte, aangezien uit de stukken niets meer blijkt dan hetgeen belanghebbende in zijn beroepschrift heeft gesteld, n.l. dat op 7 November 1946 vaststond, dat aan de accountantsdienst bij de prijscontrole een accountantsonderzoek zou worden opgedragen en voorts dat voor hem op 31 December 1946 wel vaststond, dat de begane prijsovertredingen ontdekt zouden worden;
2. Schending van artikel 16 van de Wet van 19 December 1914 (Staatsblad 564), in verband met artikel 6 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, juncto artikel 10, derde lid, 1e (oud) van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat de Raad van Beroep,
enerzijds op grond van de overweging, dat het simpele feit der overtreding van een prijsvoorschrift de publiekrechtelijke rechtsverhouding, krachtens welke de Staat de dader boete kan opleggen, deed ontstaan, welke rechtsverhouding, uitzonderingsgevallen daargelaten, pleegt mede te brengen de verplichting van de dader tegenover de Staat tot het betalen ener - door het bevoegde orgaan nader vast te stellen - geldboete,
anderzijds op grond van de overweging, dat de overtreding van het prijsvoorschrift, eenmaal ter kennis gekomen van de bevoegde overheidsinstantie, inderdaad, - althans in het algemeen - een boete ten gevolge pleegt te hebben,
heeft beslist, dat hier per 31 December 1946 een rechtsverhouding aanwezig was, waaruit voor belanghebbende een als aftrekbaar passivum te beschouwen verplichting tot het betalen van een geldboete pleegt te ontstaan, zulks ten onrechte,
in de eerste plaats, omdat het enkele feit van het begaan van een overtreding van een prijsvoorschrift geen rechtsverhouding schept, waaruit een als passivum te beschouwen verplichting pleegt te ontstaan, en
in de tweede plaats, omdat zodanige rechtsverhouding evenmin ontstaat door de enkele omstandigheid, dat de bevoegde overheidsinstantie de overtreding op het spoor is;
Overwegende aangaande het tweede middel:
dat de verplichting tot de betaling van een geldboete weliswaar ontstaat door de beslissing van het tot het opleggen van die boete bevoegde gezag, doch niettemin deze verplichting uiteindelijk haar grond vindt in de strafbare handeling, waarop als straf een zodanige boete is gesteld, zodat kan worden gezegd, dat reeds uit de strafbare handeling een rechtsverhouding wordt geboren, welke de mogelijkheid van het ontstaan van een verplichting tot de betaling van een geldboete in zich sluit;
dat artikel 10, lid 3, onder 1°, (oud) van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 voor de passivering van verplichtingen, welke uit dergelijke rechtsverhoudingen kunnen ontstaan, echter meer verlangt dan de blote mogelijkheid van dat ontstaan, immers eist, dat er een rechtsverhouding zij, waaruit verplichtingen plegen te ontstaan, waarmede blijkbaar is bedoeld, dat op de verwerkelijking van die mogelijkheid een behoorlijke kans moet bestaan;
Overwegende nu dat, blijkens hetgeen belanghebbende in zijn beroepschrift aan den Raad van Beroep heeft gesteld en de inspecteur niet heeft weersproken, in het onderhavige geval vaststond, dat in de jaren 1945 en 1946 door belanghebbende prijsbeheersingsvoorschriften waren overtreden, en dat de zekerheid, dat deze overtredingen zouden worden ontdekt en dat daaruit een belangrijke boete zou voortvloeien, voor belanghebbende ontstond, toen in Juli en November 1946 belanghebbende en zijn gemachtigde een onderhoud hadden met ambtenaren van de prijscontrole, bij welk onderhoud kwam vast te staan, dat aan den accountantsdienst een onderzoek zou worden opgedragen, hetwelk, naar belanghebbende voorzag, zeker tot de ontdekking van die overtredingen zou leiden;
dat uit deze feiten volgt, dat naar den op 31 December 1946 bestaande toestand op de verwerkelijking van de mogelijkheid, dat de in 1945 en 1946 begane overtredingen van prijsvoorschriften zouden leiden tot het opleggen van een geldboete en mitsdien tot het ontstaan van een verplichting tot betaling daarvan, een behoorlijke kans bestond;
dat hieruit volgt, dat aan de voorwaarden, waaronder volgens artikel 10, lid 3, onder 1° (oud) toekomstige verplichtingen konden worden gepassiveerd, in het onderhavige geval was voldaan;
Overwegende dat dit middel dus ongegrond is;
Overwegende dat het eerste middel geen behandeling behoeft, daar uit het voorgaande volgt, dat, al ware dit middel gegrond, de Raad van Beroep desalniettemin een juiste beslissing zou hebben gegeven;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, Van Rijn van Alkemade en Wiarda, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den negentienden November 1900 twee en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.