Home

Hoge Raad, 03-11-1954, AY3410, 11 928

Hoge Raad, 03-11-1954, AY3410, 11 928

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 november 1954
Datum publicatie
25 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:1954:AY3410
Zaaknummer
11 928

Inhoudsindicatie

Schijnlening. Als regel geldt, dat niet beslissend is de schijn, dat is de naam waarmede een transactie wordt uitgedost en de vorm waarin zij wordt gegoten, doch dat het aankomt op wat in werkelijkheid tussen partijen is verhandeld, dat is op de verhoudingen welke naar burgerlijk recht beoordeeld in werkelijkheid tussen partijen bestaan. De beslissing van de Raad van Beroep dat geen geldlening doch een kapitaalverstrekking aanwezig is, vindt geen rechtvaardiging in de door de Raad aangevoerde feiten.

Uitspraak

3 November 1954.

Fw

No.11928.

DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,

Gezien het beroepschrift in cassatie van [X], gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen aldaar van 6 April 1954, betreffende den aan haar opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1950;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, die over het jaar 1950 werd aangeslagen in de vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van f 1400,- na vergeefse reclame zich heeft gewend tot den Raad van Beroep, die de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd, uit overweging:

dat als tussen partijen onbetwist is komen vast te staan:

dat belanghebbendes geplaatst kapitaal, verdeeld in aandelen van f 1.000,-, bedraagt f 16.000,-; dat haar aandelen jaren geleden werden gekocht door [A] die 13 aandelen nam, en haar dertien jaar jongere zuster [B], die drie aandelen nam en f 12.000,- aan belanghebbende leende; dat belanghebbende over deze lening, waarvoor [A] zich borg stelde, tot en met het boekjaar 1944 5% 's jaars rente vergoedde en van 1946 ad 4%, terwijl over 1945 geen rente werd vergoed; dat de twee genoemde aandeelhoudsters in gezinsverband samenwonen en elk haar vermogen (onderscheidenlijk bedragende f 74.000,- en f 28.000,-) aan de ander bij testament heeft vermaakt; dat volgens belanghebbendes statuten geen aandeelhouder meer dan drie stemmen kan uitbrengen dat [A] sedert de aankoop der aandelen directrice van belanghebbende is tegen een salaris van f 750,- per jaar; dat belanghebbende tot en met 1950 geen dividend heeft uitgekeerd; dat belanghebbende tien percelen te Amsterdam bezit, gelegen aan het Mercatorplein, welker boekwaarde op 31 December 1950 bedroeg f 171.000,-; dat deze percelen hypothecair verbonden zijn en waren voor een schuld van f 133.000, -; dat de percelen worden beheerd door een makelaar; dat belanghebbendes baten en lasten werden ontvangen (betaald) door [A] die in belanghebbendes boeken een rekening had, die als sluitrekening fungeerde; dat in verband hiermede in belanghebbendes boekhouding geen kas werd geadministreerd; dat bedoelde rekening tot einde 1947 credit stond en per 31 December 1950 en 1952 debet stond voor bedragen van onderscheidenlijk f 4.158,56 en f 8.410,70; dat de Inspecteur bij de regeling van de onderhavige aanslag de aan [B] tot een bedrag van f 480,- vergoede rente in belanghebbendes belastbaar bedrag heeft begrepen, zulks in overeenstemming met hetgeen bij de oplegging van aanslagen in de vennootschapsbelasting sedert het boekjaar 1943 was geschied;

dat belanghebbende als grond van haar beroep heeft aangevoerd, dat de rentevergoeding van f 480,- ten onrechte niet in mindering op de winst is toegelaten; dat de geldlening niet als een verkapte deelname in het kapitaal kan worden beschouwd; dat [B], die slechts ƒ 28.000,-- vermogen bezat, slechts drie aandelen heeft genomen, omdat de borgtocht van haar zuster haar voldoende zekerheid gaf; dat bij de regeling van de aan [B] opgelegde aanslag in de vermogensbelasting de geldswaarde per 1 Mei 1940 harer vordering op het nominale bedrag is bepaald, ofschoon het verliessaldo van haar, belanghebbende, toen ƒ 26.367,-- dus meer dan het aandelenkapitaal bedroeg; dat derhalve ook de Inspecteur, die bedoelde aanslag regelde, de door [A] verstrekte garantie als voldoende waarborg heeft beschouwd; dat het bij bouw- en exploitatiemaatschappijen gebruikelijk is, dat kapitaal wordt aangetrokken in de vorm van op tweede hypotheek (met hoedanige hypotheek de door [A] verstrekte borgtocht, zoals gezegd, gelijk moet worden gesteld) geleende gelden; dat over de onderhavige geldlening een vaste rente, dus niet van de bedrijfsresultaten afhankelijk, wordt vergoed; dat krachtens deze geldlening geen aandeel in de winst wordt genoten; dat, indien winst wordt behaald, deze in verhouding tot elke aandelenbezit wordt verdeeld; dat [A], door slechts één harer aandeel aan een bevriende relatie over te dragen, zelf alle macht in haar, belanghebbende, kan uitoefenen; dat sedert 1950 dividend wordt uitgekeerd; dat zulks voordien niet geschiedde, omdat geen winst werd behaald; dat omtrent de aflossing der onderhavige lening niets is overeengekomen; dat bij hypothecaire leningen aflossingsregeling meestal ontbreekt;

dat de Inspecteur hiertegenover op in het vertoogschrift nader aangevoerde gronden de juistheid van de uitspraak heeft volgehouden en ter zitting nog heeft opgemerkt dat de waardering per 1 Mei 1940 van de onderhavige vordering uit geldlening op het nominale bedrag bij de regeling van de aan [B] opgelegde aanslag in de vermogensaanwasbelasting geschiedde op initiatief van laatstgenoemde; dat de betrokken Inspecteur vermoedelijk niet alle feiten heeft gekend bij zijn aanvaarding van deze waardering; dat bij geldlening op tweede hypotheek een aflossingsregeling steeds wordt overeengekomen; dat sedert het optreden in 1951 van [C] als adviseur de N.V.- vorm meer tot haar recht komt, doch thans het jaar 1950 aan de orde is;

dat belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft opgemerkt, dat de Inspecteur, die bovenbedoelde aanslag in de vermogensaanwasbelasting vaststelde, met alle feitelijke omstandigheden op de hoogte was; dat derhalve niet ter zake doet, door wie de waardering op nominaal bedrag is voorgesteld; dat hij, gemachtigde, reeds sedert 1950 als adviseur optreedt;

dat de door [B] aan belanghebbende verstrekte geldlening naar 's Raads oordeel als een verkapte deelname in het kapitaal moet worden beschouwd, zodat de over deze geldlening vergoede rente als een uitdeling van winst valt aan te merken;

dat de Raadt hierbij let op het feit, dat bedoelde geldlening met borgtocht van [A] als enige zekerheid werd verstrekt, dat omtrent de aflossing generlei regeling werd overeengekomen en dat het rentepercentage met ingang van 1946 werd gewijzigd, terwijl over het boekjaar 1945 in het geheel geen rente werd vergoed;

dat al deze omstandigheden niet wijzen op een streven naar vermijding van risico's;

dat dan ook veeleer aannemelijk is, dat de lening diende om [B] een vast inkomen uit belanghebbende te verschaffen, dat bij laatstgenoemde evenmin belastbaar zou zijn als het salaris van haar zuster; dat benoeming van [B] tot tweede directrice van belanghebbende, wier bedrijfsvermogen geheel door een makelaar werd beheerd, fiscaal onaanvaardbaar zou zijn geweest;

dat, al bezat [A] meer aandelen dan haar zuster, beiden een gelijk aantal stemmen konden uitbrengen; dat [A] wel is waar de meerderheid in de aandeelhoudersvergadering zou kunnen verwerven door een harer aandelen aan een stroman over te dragen doch niet aannemelijk is, dat iets dergelijks tussen deze twee in gezinsverband samenwonende zusters ooit zal geschieden;

Overwegende dat belanghebbende, onder aanhaling van de artikelen 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564, en 6 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 als geschonden en verkeerd toegepast, in cassatie tegen deze uitspraak één grief heeft aangevoerd, welke hierop neerkomt:

dat 's Raads beslissing niet naar den eis der wet met redenen is omkleed, immers de voor die beslissing aangevoerde gronden deels tegenstrijdig, deels niet ter zake dienende zijn;

Overwegende dienaangaande:

dat als regel geldt, dat niet beslissend is de schijn, dat is de naam, waarmede een transactie wordt uitgedost en de vorm waarin zij wordt gegoten, doch dat het aankomt op wat in werkelijkheid tussen partijen is verhandeld, dat is op de verhoudingen, welke naar burgerlijk recht beoordeeld in werkelijkheid tussen partijen bestaan;

dat de Raad heeft beslist, dat het door [B] aan belanghebbende verstrekken van een bedrag van f 12.000,- niet is geschied uit hoofde van een overeenkomst van geldlening, doch in werkelijkheid is een deelneming in belanghebbendes kapitaal;

dat, wijl naar 's Raads feitelijke vaststelling belanghebbendes geplaatst kapitaal f 16000,- bedraagt, waarin door [A] met dertien en door [B] met drie aandelen is deelgenomen, dit zou medebrengen, dat laatstgenoemde boven dit geplaatst kapitaal nog met een bedrag van f 12000,- in belanghebbendes kapitaal zou deelnemen;

dat, nog daargelaten dat uit de stukken, waarvan de Hoge Raad vermag kennis te nemen, niet blijkt dat belanghebbendes statuten de mogelijkheid ener zodanige kapitaalsvermeerdering inhouden, in elk geval 's Raad beslissing, dat hier geen geldlening doch een kapitaalsverstrekking aanwezig is, geen rechtvaardiging vindt in de daarvoor door den Raad aangevoerde feiten, te weten: dat de geldlening werd verstrekt met als enige zekerheid een borgtocht van [A], dat omtrent de aflossing generlei regeling werd overeengekomen en dat het rentepercentage met ingang van 1946 werd gewijzigd, terwijl over het boekjaar 1945 in het geheel geen rente werd vergoed, zijnde bovendien deze beslissing niet verenigbaar met 's Raads feitelijke vaststelling ,dat [A] meer aandelen in belanghebbende bezit dan haar zuster [B]; dat derhalve de grief is gegrond;

Orerwegende dat dit laatste medebrengt, dat de uitspraak niet in stand kan blijven en dat de Raad alsnog zal moeten onderzoeken de stelling van den Inspecteur, dat het op de onderhavige geldlening betaalde bedrag aan interest als een winstuitdeling moet worden beschouwd;

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst het geding naar den Raad van Beroep, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.

Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, van Rijn van Alkemade en van der Loos, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den derden November 1900 vier en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.