Home

Hoge Raad, 27-04-1955, AY2476, 12.296

Hoge Raad, 27-04-1955, AY2476, 12.296

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 april 1955
Datum publicatie
7 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1955:AY2476
Zaaknummer
12.296

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Formeel recht. Art. 16 AWR. Nieuw feit; ambtelijk verzuim; inspecteur mag als regel vertrouwen op de juistheid van de aangifte.

Uitspraak

27 april 1955

No. 12.296.-

D.

De Hoge Raad der Nederlanden,

Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te ’s-Gravenhage van 19 november 1954 betreffende den haar opgelegden aanslag tot navordering van inkomstenbelasting over het jaar 1950;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting over het jaar 1950 was opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 6.676,--;

Overwegende dat belanghebbende tegen dezen aanslag in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep;

Overwegende dat de Raad van Beroep heeft overwogen:

"dat de volgende feiten vaststaan: belanghebbende drijft aan het adres [a-straat 1] te [Z] een winkel in sigaren, sigaretten, tabak en nevenartikelen; de oorspronkelijke aanslag werd opgelegd naar een totaal zuiver inkomen van f. 5.507,-, thans bij navordering verhoogd met f. 1.169,- tot een bedrag van f. 6.676,-;

dat belanghebbende in de eerste plaats de onderwerpelijke aanslag tot navordering aanvalt, wijl een tot navordering aanleiding gevend (nieuw) feit ten deze niet is aanwezig, tot toelichting waarvan zij aanvoert, dat bij de aangifte alle elementen zijn medegedeeld, waarop de Inspecteur de thans opgelegde navorderingsaanslag baseert en dat eerst nadat de Inspecteur de primitieve aanslag had opgelegd, bij hem de gedachte is opgekomen, dat de bruto-marge, welke volgens de overgelegde balans werd behaald, hoger had dienen te zijn;

dat de Inspecteur ter bestrijding van dit betoog en ter rechtvaardiging van de onderhavige aanslag tot navordering stelt: dat bij een in October 1953 door de afdeling controle van de Inspectie der Belastingen ingesteld onderzoek is gebleken, dat een bruto-winstpercentage als door belanghebbende beweerdelijks in haar zaak gemaakt, onaanvaardbaar is; dat de primitieve aanslag is vastgesteld op het in de aangifte vermelde inkomen, welke aangifte, zowel als de overgelegde stukken bij het vaststellen van de aanslag een dermate verzorgde indruk maakten, dat tot een speciaal onderzoek geen aanleiding bestond, terwijl evenmin bijzondere omstandigheden aanwezig waren, die toen een onderzoek wenselijk en raadzaam maakten, zodat van een aan een navorderingsaanslag in de weg staand ambtelijk verzuim niet heeft plaats gehad;

dat de Raad deze grief verwerpt;

dat immers de aangifte dient tot het verstrekken aan de Inspecteur van de tot het opleggen van een aanslag noodzakelijke gegevens en ervan dient te worden uitgegaan, dat zodanige aangifte door de belastingplichtige met de nodige stiptheid en nauwkeurigheid wordt gedaan en dezelfde verwachting is te koesteren ten aanzien van de tot staving der aangifte overgelegde bescheiden;

dat dit medebrengt, dat als stelsel der wet kan worden aangenomen, dat de Inspecteur, die niet op grond van ervaringen in het verleden of op andere gronden reden heeft aan de juistheid der aangifte en justificatoire bescheiden te twijfelen, met vertrouwen op de aangifte kan afgaan en een verplichting voor de Inspecteur alvorens de aanslag te regelen, controle op een aangifte uit te oefenen en hetzij zelf, hetzij door een accountant een boekonderzoek in te stellen teneinde de gegevens en de overgelegde bescheiden te toetsen slechts dan bestaat, indien in een bepaald geval er bijzondere omstandigheden zijn, die hem reden moesten geven aan de aangifte te twijfelen en de door de belastingplichtige overgelegde bescheiden uit zijn boekhouding na te sporen en te waarderen;

dat mitsdien de bestreden navorderingsaanslag in zoverre op de wet gegrond is;”

Overwegende dat de Raad van Beroep voorts in verband met een ander, thans niet van belang zijnd, geschilpunt den aanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een zuiver inkomen van f. 6.569,-;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert, dat de Raad van Beroep ten onrechte heeft beslist, dat er sprake is van een (nieuw) feit in den zin van artikel 1 der Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941, hoewel uit hetgeen blijkens de uitspraak van den Raad in de processtukken en tijdens de zitting van den Raad naar voren is gebracht, blijkt, dat de tot de navordering aanleiding gevende feiten reeds bekend hadden kunnen zijn bij het opleggen van den primitieven aanslag;

Overwegende dienaangaande:

dat de Raad van Beroep terecht als stelsel der wet aanneemt, dat de inspecteur als regel met vertrouwen op de aangifte kan afgaan en er slechts dan een reden tot een aan den aanslag voorafgaand boekenonderzoek bestaat, indien in een bepaald geval er bijzondere omstandigheden zijn, die hem reden moesten geven aan de aangifte te twijfelen en de door den belastingplichtige overgelegde bescheiden aan diens boekhouding te toetsen;

dat echter de Raad niet uitdrukkelijk beslist heeft, dat in het onderhavige geval zodanig bijzondere omstandigheden niet aanwezig waren, terwijl zulks evenmin volgt uit de door den Raad vastgestelde feiten;

dat immers belanghebbende voor den Raad heeft aangevoerd, dat bij haar aangifte alle elementen zijn medegedeeld, waarop de Inspecteur den thans opgelegden navorderingsaanslag baseert, waartegenover de Inspecteur niet anders heeft gesteld dan dat bij het vaststellen van de aanslag de aangifte en de overgelegde stukken een dermate verzorgden indruk maakten, dat tot een speciaal onderzoek geen aanleiding bestond, terwijl evenmin bijzondere omstandigheden aanwezig waren, die toen een onderzoek wenselijk en raadzaam maakten;

dat echter, indien inderdaad waar is, dat hetgeen de Inspecteur als grond van de navordering heeft gesteld - zijnde een sterk van de bekende normen afwijkend bruto winstpercentage – reeds uit de aangifte en de daarbij gevoegde bescheiden bleek, daarin een bijzondere omstandigheid gelegen zou zijn geweest, welke een onderzoek als bovenbedoeld wenselijk en raadzaam zou hebben gemaakt;

dat derhalve, nu niet blijkt, dat de Raad van Beroep aan de hand van de aangifte en de daarbij gevoegde bescheiden de juistheid van het door belanghebbende aangevoerde heeft getoetst, ’s Raads uitspraak niet naar den eis der wet met redenen is omkleed;

V e r n i e t i g t de bestreden uitspraak van der Raad van beroep te ’s-Gravenhage;

V e r w i j s t het geding naar dien Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.

Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois Wiarda, van der Loos en Houwing, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den zeven en twintigsten April 1900 vijf en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.