Hoge Raad, 19-11-1958, AY0704, 13 693
Hoge Raad, 19-11-1958, AY0704, 13 693
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 1958
- Datum publicatie
- 5 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1958:AY0704
- Zaaknummer
- 13 693
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
19 November 1958No. 13.693.-
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 April 1958 betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1955 opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting; Gehoord den advocaat van belanghebbende; Gezien de stukken; Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1955 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 6.997.--; dat de Inspecteur dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd; Overwegende dat op het beroep van belanghebbende het Gerechtshof de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd, na te hebben overwogen: “dat het volgende onbetwist vaststaat: Belanghebbende oefende reeds jaren het veehoudersbedrijf uit op een gepachte hofstede. Het boekjaar loopt van 12 Mei tot 12 Mei. Bij akte van 5 Mei 1954 kocht hij deze hofstede voor een bedrag van f. 30.450.--, welk bedrag als volgt in zijn boekhouding werd gesplitst:
Terstond na de verkrijging in eigendom van de hofstede, begon belanghebbende aan het bedrijfsgedeelte werkzaamheden te doen verrichten, welke in de zomer van 1954 werden voltooid, van welke werkzaamheden de kosten in totaal een bedrag beliepen van f. 3.753,30 gespecificeerd als volgt: voor de timmerman f. 3.045.-, voor de electricien f. 208,30 en voor de schilder f. 500.-. Deze werkzaamheden bestonden in het aanbrengen van een nieuwe vloer in de stal. Voorts werd een nieuwe afscheidingsmuur opgetrokken, en de dakconstructie grondig gerepareerd en schilderswerk verricht. Belanghebbende heeft genoemd bedrag van f. 3.753,30 ten laste van zijn winst over het boekjaar 1954/1955 gebracht. De Inspecteur heeft het aangegeven zuiver inkomen onder meer als volgt gecorrigeerd:
De post "onderhoud en klein materiaal" betreffende belanghebbendes bedrijf in voorafgaande jaren beliep de navolgende bedragen:
dat belanghebbende in hoofdzaak heeft gesteld: dat in geschil is een bedrag van f. 3.753,30, betreffende door de Inspecteur ten onrechte geaktiveerde onderhoudskosten alsmede een bedrag van f. 150,13 betreffende ten onrechte door de Inspecteur toegepaste investeringsaftrek; dat de Inspecteur ten onrechte van oordeel is, dat in het onderhavige geval het arrest van de Hoge Raad van 16 Januari 1957(B.N.B. 1957/65) moet worden toegepast; dat na de koop op 5 Mei 1954 van de boerderij het veehoudersbedrijf door hem op dezelfde wijze en in dezelfde omvang werd voortgezet als voorheen; dat de onderhoudskosten ten bedrage van f. 3.753,30 niet een belangrijke uitgaaf vormen, waarvan de verdeling over meerdere jaren moet plaats vinden; dat het aangekochte pand al jaren bij hem in gebruik was en geheel bedrijfsklaar was, in tegenstelling met het pand, waarvan sprake was in voormeld arrest van de Hoge Raad; dat hij concludeert tot vernietiging van des Inspecteurs beschikking en vermindering van de aanslag; dat de Inspecteur in hoofdzaak heeft gesteld:primair: dat de in geschil zijnde kosten een onderdeel zijn van de aanschaffingskosten van de hofstede, welke uitsluitend door middel van afschrijving ten laste van belanghebbendes winst kunnen worden gebracht; dat het van geen belang is, dat belanghebbende reeds voor de verkrijging, als pachter, van de gekochte onroerende goederen gebruik maakte; dat bedoelde kosten de kosten van normaal jaarlijkse wederkerende onderhoud te boven gaan; dat de bedrijfsgebouwen eerst door de aankoop bedrijfsmiddel voor belanghebbende zijn geworden en de kosten dus noodwendig betrekking hebben op de toekomst;subsidiair: dat de bedoelde kosten als een afzonderlijk bedrijfsaktivum dienen te worden opgevoerd en ten laste van de winst behoren te worden gebracht over de jaren, waarin belanghebbende er profijt van heeft (welk tijdvak wordt geschat op 10 jaren) in welk geval de investeringsaftrek moet vervallen; dat belanghebbende terstond na de verkrijging in eigendom van de hofstede – waaronder begrepen bedrijfsgebouwen ter inkoopwaarde van f. 2.700.- aan die bedrijfsgebouwen werkzaamheden heeft doen verrichten, welke in de zomer van 1954 werden voltooid en welke hem, het in verhouding tot de inkoopwaarde van die gebouwen, niet onaanzienlijke bedrag van f. 3.753,30 hebben gekost; dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, dat deze werkzaamheden bestonden in het aanbrengen van een nieuwe vloer in de stal, het optrekken van een afscheidingsmuur en het repareren van de dakconstructie, alsmede in schilderwerk; dat indien een belastingplichtige ten behoeve van zijn bedrijf een pand koopt en daaraan werkzaamheden doet verrichten teneinde het in de staat te brengen, waarin hij het voor zijn bedrijf wil gebruiken, de kosten van die werkzaamheden – onverschillig of zij voor het onderhoud dan wel ter verbetering van het pand zijn verricht – deel uitmaken van de aanschaffingskosten van dat pand en tezamen met de met de aankoop gemoeide kosten behoren te worden geactiveerd, terwijl op het totaal bedrag dan de in artikel 8 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 bedoelde jaarlijkse afschrijving dient te worden toegepast; dat in verband met het vorenoverwogene het Hof van oordeel is, dat van de voormelde uitgaven ten bedrage van f. 3.753,30 slechts een bedrag, berekend volgens het percentage van de jaarlijkse afschrijving op de aangekochte boerderij – door de Inspecteur gesteld op f. 75.- ten laste van de winst over het boekjaar 1954/1955 kan worden gebracht; dat hieraan niet kan afdoen, dat de aangekochte boerderij al jaren bij belanghebbende als pachter in gebruik was, noch dat belanghebbende na de aankoop van de boerderij zijn veehoudersbedrijf op dezelfde wijze en in dezelfde omvang als voorheen heeft voortgezet; dat uit de omstandigheid, dat belanghebbende de voormelde werkzaamheden aan het bedrijfsgedeelte van de boerderij deed verrichten, valt af te leiden, dat dit gedeelte naar zijn oordeel niet volledig bedrijfsklaar was, en dat wijziging van de oude toestand zijns inziens nodig was voor een goede uitoefening van zijn bedrijf; dat te dezen van geen betekenis is, dat de werkzaamheden, waarvan sprake is, naar de mening van partijen, uitsluitend onderhoudswerkzaamheden betroffen; dat, nu belanghebbende geen bezwaren heeft ingebracht tegen het door de Inspecteur toegepaste percentage van afschrijving op de boerderij en op genoemde kosten, noch tegen de berekening als zodanig van zijn (belanghebbendes) zuiver inkomen, belanghebbendes beroep ongegrond moet worden geacht;" Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen: Schending althans verkeerde toepassing van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, juncto artikel 7, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat het Gerechtshof geldsbedragen tot een totaal van f. 3.753,30, die belanghebbende in den loop van het boekjaar 1954/1955 heeft uitgegeven, niet ten laste van de winst van genoemd jaar heeft toegelaten, zulks ten onrechte, nu deze uitgaven uitsluitend werden gedaan voor onderhoudswerkzaamheden aan belanghebbendes bedrijfsgebouwen en het, zoal niet een eis van, dan toch zeker in overeenstemming is met goed koopmansgebruik deze kosten te brengen ten laste van het jaar van uitgaaf; Overwegende dat het Gerechtshof terecht heeft beslist, dat, indien een belastingplichtige ten behoeve van zijn bedrijf een pand koopt en daaraan werkzaamheden doet verrichten ten einde het in den staat te brengen, waarin hij het voor zijn bedrijf wil gebruiken, de kosten van die werkzaamheden, onverschillig of zij voor het onderhoud dan wel ter verbetering van het pand zijn verricht, deel uitmaken van de aanschaffingskosten van het pand en tezamen met de met den aankoop gemoeide kosten behoren te worden geactiveerd, terwijl op het totaal bedrag dan de in artikel 8 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 bedoelde jaarlijkse afschrijving dient te worden toegepast; dat, voorzover de grief dit uitgangspunt bedoelt te bestrijden, zij mitsdien faalt; dat, voorzover met de grief is bedoeld, dat het Hof met het oog op de omstandigheden van het onderhavige geval ten onrechte heeft beslist, dat de werkzaamheden, waarop de in geschil zijnde uitgaven betrekking hebben, er op waren gericht om het bedrijfspand na den aankoop in den door belanghebbende ten behoeve van zijn bedrijfsuitoefening gewensten staat te brengen, de grief evenmin tot cassatie kan leiden, daar ’s Hofs waardering van die omstandigheden is van feitelijken aard en mitsdien de op die waardering steunende beslissing in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden; V e r w e r p t h e t b e r o e p .
Gedaan bij de heren Nypels, Vice-President, Smits, Wiarda, van der Loos en Tekenbroek, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter raadkamer van den negentienden November 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.