Hoge Raad, 04-03-1988, AB8705 AG5774, 7273 rek.nr
Hoge Raad, 04-03-1988, AB8705 AG5774, 7273 rek.nr
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 maart 1988
- Datum publicatie
- 19 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1988:AB8705
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1988:AB8705
- Zaaknummer
- 7273 rek.nr
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap (art. 17 (oud) RWN). Is Staat belanghebbende?
Uitspraak
4 maart 1988
Eerste Kamer
Rek.nr. 7273
HV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [plaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instantie
In maart 1987 heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen [verzoekster] - zich gewend tot de Rechtbank te 's-Gravenhage met het verzoek vast te stellen, dat zij het Nederlanderschap bezit.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 18 mei 1987 de oproeping bevolen van verzoekster, van de Officier van Justitie in het arrondissement 's-Gravenhage, en van de Staat der Nederlanden als belanghebbende.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het cassatieberoep betreft uitsluitend de vraag of de Rechtbank terecht de Staat heeft aangemerkt als belanghebbende bij het door [verzoekster] ingediende verzoek tot vaststelling van haar bezit van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Staat terecht als zodanig heeft opgeroepen.
Bij de vraag of iemand al dan niet het Nederlanderschap bezit is, reeds in verband met tal van wettelijke regelingen, het algemeen belang altijd nauw betrokken. Daarom is de Staat de meest aangewezene om, zo daartoe aanleiding is, zich in het algemeen belang te verzetten tegen toewijzing van een verzoek als in art. 17 bedoeld.
Daar komt nog bij dat ingevolge art. 19 van genoemde Rijkswet aan een onherroepelijk geworden beschikking, gegeven met toepassing van art. 17, elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden is.
Tegen deze achtergrond moet de Staat worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 18 en van de art. 429f en 429h Rv., die ingevolge evengenoemde bepaling te dezen van toepassing zijn. Weliswaar is de tussenkomst van het Openbaar Ministerie voorgeschreven en wordt daarover in de Memorie van Antwoord op het ontwerp van de Rijkswet opgemerkt:
"Daardoor is verzekerd dat - zo nodig - het oordeel van de administratie tot gelding kan komen. Niets belet overigens, dat in de procedure een ambtenaar van het Ministerie van Justitie als deskundige wordt gehoord (Bij1. Hand. II 1982-1983, 16947 (R 1181) nr. 7, p. 33)" ,
maar dat doet aan het vorenoverwogene niet af. Het Openbaar Ministerie wordt gehoord, maar is noch vertegenwoordiger van de Staat noch belanghebbende en de in art. 18 lid 2 voorziene beroepsregeling stelt dan ook voor het Openbaar Ministerie beroep in cassatie niet open. Wat er ook verder zij van de in het citaat voorgestelde mogelijkheden om het standpunt van de Staat ter kennis van de rechter te brengen, zij zijn in ieder geval ontoereikend te achten. Bezwaarlijk kan worden aangenomen dat op die manier de Staat zou worden beknot in de mogelijkheid welke deze aan zijn eerder omschreven positie ontleent om als belanghebbende op te treden. De tekst van de wet noopt daartoe niet, evenmin als de wetsgeschiedenis, voormeld citaat daarbij inbegrepen.
Op het vorenoverwogene stuit het middel in al zijn onderdelen af. Opmerking verdient nog, dat het middel in onderdeel 11 terecht de veronderstelling oppert dat de Staat als belanghebbende beroep in cassatie kan instellen, ook indien deze in eerste instantie niet is verschenen. In zoverre derogeert de bijzondere regeling van art. 18 lid 2 van de Rijkswet aan de algemene regeling van art. 426 Rv.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, Hermans, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 4 maart 1988.