Hoge Raad, 16-10-1991, BH7959, 26 416
Hoge Raad, 16-10-1991, BH7959, 26 416
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 oktober 1991
- Datum publicatie
- 10 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1991:BH7959
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:15
- Zaaknummer
- 26 416
Inhoudsindicatie
Verrekening VA en LH
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 26.416
16 oktober 1991
PdM
ARREST
gewezen op de beroepen in cassatie van [X] te [Z] alsmede van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 september 1988 betreffende na te melden beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof.
Bij beschikking van 6 februari 1987 heeft de Inspecteur besloten noch de in 1981 van belanghebbende ingehouden loonbelasting ten bedrage van f 3.735,-- noch de aan belanghebbende over dat jaar opgelegde voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting te verrekenen. Op het daartegen gemaakte bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de beschikking bij uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur en de beschikking vernietigd voor zover daarbij geen teruggaaf is verleend van de voorlopige aanslagen, alsnog een teruggaaf van f 16.355,-- verleend en de uitspraak van de Inspecteur voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van het volgende: ‘’De in het geding zijnde kwestie betreft uitsluitend een juridische vraag. Onze opvatting is in het geding voor het Hof reeds in voldoende mate naar voren gebracht.
Wij nemen dan ook dat het stellen van middelen neerkomt op een herhaling van eerder geuite standpunten''.
2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
2.3. Hij heeft ook zijnerzijds beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een klacht. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.4. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 21 maart 1991 geconcludeerd tot verwerping van het beroep van belanghebbende en op het beroep van de Staatssecretaris tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van de beide beroepen in cassatie.
3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1981 twee voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd ten bedrage van in totaal f 16.355,-- en van hem is in dat jaar aan loonbelasting een bedrag van f 3.735,-- ingehouden. De aan belanghebbende over 1981 opgelegde definitieve aanslag in de inkomstenbelasting ten bedrage van f 20.144,-- is op het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar vernietigd wegens overschrijding van de termijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna ook: de Wet). De Inspecteur heeft bij de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde beschikking besloten vorenbedoelde voorlopige aanslagen en ingehouden loonbelasting niet ingevolge artikel 15, lid 1, van de Wet (in de voor het onderhavige jaar geldende tekst) te verrekenen.
3.2. De cassatieberoepen stellen aan de orde of de in artikel 15, lid 1, van de Wet voorziene verrekening van voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting en van geheven loonbelasting ook moet geschieden wanneer wegens overschrijding van de termijn van artikel 11, lid 3, van de Wet de bevoegdheid tot het opleggen van een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting is vervallen.
3.3. De loonbelasting vormt niet uitsluitend een vooruitbetaling op een nog op te leggen aanslag in de inkomstenbelasting, maar zij is aan te merken als een zelfstandige heffing, die mede strekt tot het doen van vooruitbetalingen op een materieel bestaande, nog definitief vast te stellen belastingschuld, welke schuld tot het beloop van de vooruitbetalingen wordt gedelgd; zij kan onder omstandigheden als eindheffing fungeren.
3.4. Ingehouden loonbelasting komt, behoudens afwijkende wettelijke bepalingen, dan ook slechts voor teruggaaf in aanmerking indien en voor zover zij de materiele belastingschuld overtreft, ook wanneer de aanslag waarbij verrekening van loonbelasting heeft plaatsgevonden, wegens overschrijding van de termijn van artikel 11, lid 3, van de Wet wordt vernietigd. Tekst noch geschiedenis van deze bepaling geeft grond voor de veronderstelling dat door het verloop van de termijn van artikel 11, lid 3, de belastingschuld zelve tenietgaat en de ingehouden loonbelasting als onverschuldigd betaald moet worden teruggegeven.
3.5. Voorlopige aanslagen - andere dan negatieve voorlopige aanslagen - dienen wanneer de definitieve aanslag niet tijdig wordt opgelegd, te worden vernietigd en de daarop betaalde bedragen dienen te worden teruggegeven. Het is immers, bij gebreke van enige aanwijzing voor het tegendeel in de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet in overeenstemming met het stelsel van die wet te achten dat met een voorlopige aanslag als vorenbedoelde iets anders is beoogd dan het scheppen van de formele grondslag voor vooruitbetalingen op een nog op te leggen definitieve aanslag.
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beide cassatieberoepen moeten worden verworpen.
4. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt de beide beroepen in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Mijnssen, Wildeboer en Urlings, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Vink, in raadkamer van 16 oktober 1991.