Hoge Raad, 23-09-1992, BH8551, 28 388
Hoge Raad, 23-09-1992, BH8551, 28 388
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 september 1992
- Datum publicatie
- 2 november 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1992:BH8551
- Zaaknummer
- 28 388
Inhoudsindicatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen. Administratieve rechtspraak belastingzaken In de beroepsfase door de inspecteur buiten de rechter om verkregen gegevens en inlichtingen. Getuigenbewijs.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 28.388
23 september 1992
MP
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juni 1991 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag tot navordering in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1982 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 35.247,--.
Vervolgens is hem een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 183.333,-- met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur niet is kwijtgescholden.
Belanghebbende is van die navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 84.609,-- met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting en het kwijtscheldingsbesluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan het arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten.
3.1. De klacht onder A ad 1 gaat uit van de opvatting dat indien een belastingplichtige tegen een uitspraak of een navorderingsaanslag beroep heeft ingesteld, het op grond van algemene beginselen van procesrecht - die onder meer meebrengen dat partijen in de rechtsstrijd als gelijken tegenover elkaar staan en dat het toezicht op de procesorde en de taak van de waarheidsvinding zijn toevertrouwd aan de rechter - niet toelaatbaar is dat de inspecteur bewijsmateriaal in het geding brengt dat hij zich buiten die rechter om heeft verschaft door om inlichtingen te verzoeken aan opsporingsinstanties die bewijsmateriaal verzamelen in het kader van een tegen die belastingplichtige gericht strafrechtelijk onderzoek.
3.2. De omstandigheid dat in een belastingzaak beroep bij de rechter is ingesteld, staat niet eraan in de weg dat de inspecteur ter verkrijging van nadere gegevens die hij ten behoeve van de bewijsvoering in die zaak meent nodig te hebben - anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, BNB 1988/160, is geoordeeld aangaande de aan de inspecteur bij artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) ten aanzien van de belastingplichtige zelf gegeven bevoegdheid - gebruik maakt van de bevoegdheid, hem gegeven bij artikel 49 van de Wet ten aanzien van de daar bedoelde personen en lichamen, tot het vragen om gegevens en inlichtingen welke van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van derden. Voor een beperking van de bevoegdheid van de inspecteur te dezen bestaat geen goede grond nu het uitoefenen van die bevoegdheid, waarvoor het bepaalde in artikel 29, lid 1, van de Wet niet geldt, de positie van partijen op het punt van de verdeling van de bewijslast niet verandert.
3.3. Uit het in 3.2 overwogene volgt dat het niet in strijd is met de algemene beginselen van procesrecht dat de inspecteur van anderen dan de belastingplichtige zelf afkomstige gegevens en inlichtingen in het geding brengt die zijn verkregen in het kader van een tegen de belastingplichtige geopend strafrechtelijk opsporingsonderzoek ook niet als het initiatief voor dat onderzoek is uitgegaan van de inspecteur.
3.4. Van zodanige strijd is ook geen sprake als het gaat om gegevens en inlichtingen die in het kader van een tegen de belastingplichtige gericht strafrechtelijk opsporingsonderzoek van de belastingplichtige zelf zijn verkregen. Wel geldt hierbij de beperking dat indien de opsporingsinstantie van haar bevoegdheden gebruik zou hebben gemaakt om voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens te verkrijgen, zonder dat het onderzoek was gericht op opsporing van een strafbaar feit, de aldus verkregen gegevens niet zouden mogen worden gebezigd. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende een dergelijke gang van zaken voor het Hof heeft aangevoerd. De klacht onder A ad 1 faalt derhalve.
3.5. De klacht onder A ad 2 betreft de betekenis die het Hof heeft toegekend aan de verklaringen van de getuige Kool. De klacht faalt. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen onderzocht of Kool belang kon hebben bij het afleggen van een verklaring ten nadele van belanghebbende en geoordeeld dat tussen Kool en de Inspecteur geen ‘’informatiedeal'' tot stand is gekomen. Dat oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het Hof behoefde niet nader te motiveren waarom het de verklaringen van Kool, die het aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, voor waar heeft gehouden.
3.6. De overige klachten falen eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Zuurmond in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Vonk, in raadkamer van 23 september 1992.