Home

Hoge Raad, 02-11-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9130 AA2989, 29595

Hoge Raad, 02-11-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9130 AA2989, 29595

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 1994
Datum publicatie
9 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:AA2989
Zaaknummer
29595
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur der Gemeentebelastingen te Amsterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 1993 betreffende na te melden aan de vennootschap onder firma X VOF te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de precario- en reclamebelasting van de gemeente Amsterdam.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 (tijdvak 12 februari tot en met 31 maart) een aanslag in de precario- en reclamebelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van f 20.652,80, en tezamen met een aanslag leges ten bedrage van f 33,-- op één aanslagbiljet verenigd. Eerstbedoelde aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur der Gemeentebelastingen te Amsterdam gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Directeur der Gemeentebelastingen te Amsterdam heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Directeur heeft zijn standpunt nader doen toelichten door mr. R.M. Schutte, advocaat bij de Hoge Raad en belanghebbende het hare door mr. A. Hartman, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. In artikel 10 van de Verordening op de heffing en invordering van de precario- en reclamebelasting 1983 ( hierna: de Verordening) is bepaald dat de belasting wordt geheven bij wege van aanslag. In verband met het bepaalde in artikel 281, eerste lid, en letter a, van de gemeentewet is derhalve op de heffing van het precariorecht hoofdstuk III van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing. 3.2. In het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven - en de belastingplicht niet in de loop van het tijdvak eindigt - een definitieve aanslag pas na afloop van dat heffingstijdvak worden opgelegd. 3.3. In artikel 5 van de Verordening is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Het Hof heeft vastgesteld dat de onderwerpelijke aanslag die blijkens het aanslagbiljet betrekking heeft op het belastingjaar 1988, tijdvak 12 februari 1988 tot en met 31 maart 1988 is gedagtekend 31 juli 1988. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen volgt hieruit dat het Hof - wat er zij van de daarvoor gebezigde gronden - de aanslag terecht heeft vernietigd. 3.4. Anders dan in het eerste middel wordt betoogd, bestaat er geen aanleiding de onderwerpelijke aanslag - waaromtrent door het Hof, in cassatie onbestreden, is geoordeeld dat de aanslag niet een voorlopige aanslag is - gelijk te stellen met een na afloop van het heffingsjaar opgelegde te lage aanslag. In een geval als het onderhavige wordt het wettelijke stelsel zodanig miskend dat de aanslag - zowel tegenover de belastingplichtige als tegenover de belastingadministratie - na vernietiging geacht moet worden niet te zijn opgelegd. Dit brengt mede dat wanneer in een geval als het onderhavige de aanslag is vernietigd de inspecteur bevoegd is na afloop van het heffingsjaar - binnen de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijn - alsnog over het heffingsjaar een primitieve aanslag op te leggen. 3.5. Uit het voren overwogene volgt dat middel 1 faalt en dat middel 2 geen behandeling meer behoeft.

4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 2 november 1994.

Van de Directeur wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 300,--.