Hoge Raad, 24-07-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5466 AA1654, 30442
Hoge Raad, 24-07-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5466 AA1654, 30442
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juli 1995
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1995:AA1654
- Zaaknummer
- 30442
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 april 1994 betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 3.360,-- zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf. Hij houdt zich bezig met het weiden van schapen op een in 1976 door hem gekocht weiland groot 4.5 ha. Tot in 1989 pachtte belanghebbende voor dit zelfde doel circa 1.5 ha weiland op 8 km afstand van eerstgenoemde grond. Op 20 december 1989 verwierf belanghebbende ten behoeve van zijn bedrijf de eigendom van een perceel weiland groot 1.61.88 ha dat direct gelegen is naast het weiland dat hij reeds in eigendom had. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige verkrijging niet in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur in de zin van artikel 15, lid 1, onderdeel q Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet). Daarvoor heeft het Hof redengevend geoordeeld: dat het door belanghebbende geëxploiteerde bedrijf ook na de verkrijging van het perceel betrekkelijk gering in omvang is gebleven; dat de gebruikte hoeveelheid weiland vóór en na de verkrijging van het perceel ongeveer gelijk is gebleven; dat de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie niet bereid bleek een verklaring af te geven dat de verkrijging in het belang was van een verbetering van de landbouwstructuur omdat de bedrijfsomvang naar zijn oordeel onvoldoende was; en dat naar de Inspecteur heeft gesteld het aantal Standaard Bedrijfseenheden een dalende tendens heeft laten zien, terwijl dit aantal nog niet voldoende is om aan te nemen dat de bedrijfsomvang een halve dagtaak vergt. 3.3. Aldus oordelend is het Hof uitgegaan van een onjuiste, te beperkte, opvatting omtrent de reikwijdte van de vrijstelling. Immers, noch uit de tekst van artikel 15, lid 1, onderdeel q van de Wet, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan blijkt dat de vrijstelling slechts van toepassing is wanneer de verkrijging geschiedt ten behoeve van een landbouwbedrijf van een zekere minimale omvang. Een verkrijging kan ook in het belang van een verbetering van de landbouwstructuur zijn indien die structuur door de verkrijging minder slecht wordt. De middelen zijn in zoverre gegrond en treffen zoals in 3.4 is uiteengezet, ook voor het overige doel. 3.4. In 's Hofs uitspraak ligt besloten dat door de verkrijging de versnippering van de in het bedrijf gebruikte landerijen is verminderd, dat daardoor een meer rendabele exploitatie mogelijk is geworden zonder dat elders een verslechtering van de landbouwstructuur is ontstaan en dat niet is gebleken dat voortzetting van de bedrijfsmatige exploitatie van de landerijen binnen de landbouw redelijkerwijs niet viel te verwachten. Dit een en ander brengt mee dat hier voor de toepassing van artikel 15 lid 1, onderdeel q van de Wet sprake is van een verkrijging in het belang van een verbetering van de landbouwstructuur, zodat, nu voorts aan de overige voorwaarden van evenvermelde bepaling is voldaan, recht bestaat op de in die bepaling opgenomen vrijstelling. 3.5. Gezien het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie en het geding voor het Hof heeft moeten maken te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,--, veroordeelt voorts de inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.775,--, wijst aan de Staat als rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 24 juli 1995 en in het openbaar uitgesproken.