Hoge Raad, 08-12-1995, ZC1914 AH6226 AI1528, 15868 C95/022
Hoge Raad, 08-12-1995, ZC1914 AH6226 AI1528, 15868 C95/022
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 december 1995
- Datum publicatie
- 8 oktober 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1995:ZC1914
- Zaaknummer
- 15868 C95/022
Inhoudsindicatie
Formele rechtskracht (intrekken beslissing); Onrechtmatige daad overheid (ingetrokken beslissing); Schade (fiscale voor- / nadelen); Wettelijke rente.
Uitspraak
8 december 1995
Eerste Kamer
Nr. 15.868 (C 95/22)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
de rechtspersoonlijkheid bezittende BEDRIJFSVERENIGING VOOR DE METAALINDUSTRIE EN DE ELECTROTECHNISCHE INDUSTRIE,
gevestigd te Leidschendam, hoofdkantoorhoudende te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.A.A. Duk,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 1 november 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bedrijfsvereniging - tezamen met het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, gevestigd te Amsterdam, op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd de Bedrijfsvereniging en het GAK te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van f 5.801,47, met de wettelijke rente.
Nadat de Bedrijfsvereniging en het GAK tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 9 februari 1994 [verweerder] verzocht gegevens omtrent de belastingschade te verschaffen, en de zaak daartoe naar de rol te verwijzen.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Bedrijfsvereniging hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 18 oktober 1994 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de Rechtbank te Middelburg verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Bedrijfsvereniging beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bedrijfsvereniging mede door mr A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is in 1973 in dienst getreden van [A] N.V. te [vestigingsplaats]. Op 20 april 1975 is [verweerder] in verband met maagklachten arbeidsongeschikt geworden. In aansluiting op een uitkering op grond van de Ziektewet heeft [verweerder] aanvankelijk een WAO-uitkering ontvangen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15% tot 25%. Naderhand kreeg hij AAW en WAO, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25% tot 35%.
(ii) Bij beslissing van 11 september 1985 heeft de Bedrijfsvereniging met ingang van 1 januari 1985 de aan [verweerder] toegekende AAW-uitkering ingetrokken onder overweging dat [verweerder] per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was in de zin van die wet, en heeft zij voorts de toegekende WAO-uitkering herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15% tot 25%. Het hiertegen door [verweerder] gerichte beroep is door de voorzitter van de Raad van Beroep te Rotterdam bij beschikking van 2 december 1985 ongegrond verklaard, waartegen [verweerder] geen rechtsmiddel heeft aangewend.
(iii) Bij beslissing van 8 november 1990 heeft de Bedrijfsvereniging vervolgens haar beslissing van 11 september 1985 ingetrokken. In die beslissing wordt zulks toegelicht met de woorden: "Omdat is gebleken dat die beslissing niet juist is, zenden wij u onder intrekking van eerder genoemde beslissing hierbij een nieuwe beslissing." Deze nieuwe beslissing komt erop neer dat de arbeidsongeschiktheid vanaf 1 januari 1985 ongewijzigd vastgesteld bleef op 25% tot 35%.
(iv) Ter zake van de ten onrechte door hem niet ontvangen uitkeringen over de periode van 1 januari 1985 tot 1 december 1990 is aan [verweerder] een bedrag betaald van f 19.699,98. Hij vordert in deze zaak onder meer aanvullende betaling van f 2.880,42, het bedrag van de belastingschade die hij lijdt, indien het voormelde aan hem uitgekeerde bedrag in zijn geheel wordt belast in het jaar waarin het is betaald.
3.2 De Bedrijfsvereniging heeft, voor zover thans nog van belang, tegen de vordering ter zake van voormelde belastingschade twee verweren gevoerd, die, kort samengevat, hierop neerkomen (a) dat de formele rechtskracht van de beslissing van 11 september 1985 meebrengt dat de burgerlijke rechter van de juistheid van deze beslissing heeft uit te gaan, zodat deze vordering niet op de onjuistheid van die beslissing kan worden gegrond, en (b) dat art. 1286 (oud) BW aan toewijzing van de vordering in de weg staat, omdat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, is veroorzaakt door vertraging in de betaling van een geldsom, ter zake waarvan volgens dat artikel slechts wettelijke rente verschuldigd kan zijn. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, deze verweren verworpen. De beide middelen stellen hen opnieuw aan de orde.
3.3 Het eerste middel faalt. Nu de beslissing van 11 september 1985 bij de latere beslissing van 8 november 1990 is ingetrokken onder mededeling dat zulks is geschied omdat zij onjuist is, komt aan die ingetrokken beslissing geen formele rechtskracht toe. Veeleer behoort de burgerlijke rechter in een zodanig geval bij zijn beoordeling van een vordering als de onderhavige de onjuistheid van die beslissing tot uitgangspunt te nemen, zoals het Hof dan ook terecht heeft gedaan. Anders dan het middel betoogt, valt voorts niet in te zien waarom het verlies van de formele rechtskracht van de ingetrokken beslissing slechts voor de toekomst, te rekenen vanaf de dag van de intrekking, zou gelden, met name niet in een geval als zich hier voordoet, waarin die intrekking is geschied omdat de ingetrokken beslissing van de aanvang af onjuist was, zij het dat de Bedrijfsvereniging pas naderhand tot dit inzicht is gekomen.
3.4 Het tweede middel wordt eveneens tevergeefs voorgesteld. Belastingschade als waarvan hier sprake is, valt buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom, waarop art. 1286 (oud) en het huidige art. 6:119 BW betrekking hebben. Zij is immers van andere aard dan de door die vertraging zelf geleden schade met het oog waarop deze bepalingen in verband met de rechtszekerheid de daar weergegeven vaste maatstaf ter zake van de wettelijke rente voorschrijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bedrijfsvereniging in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f 3.465, -- , op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 8 december 1995.