Home

Hoge Raad, 02-10-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5596 AA1696, 30954

Hoge Raad, 02-10-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5596 AA1696, 30954

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA1696
Zaaknummer
30954
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 18, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 22 (oud)

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 1994 betreffende na te melden aan belanghebbende gedane uitnodiging tot betaling van invoerrecht, landbouwheffing en omzetbelasting.

1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof Wegens niet-zuivering van het op 13 februari 1984 afgegeven document T1 nr. 111 heeft de Inspecteur belanghebbende op 1 april 1985 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 13.406,40 aan invoerrecht, ƒ 115.284,10 aan landbouwheffing en ƒ 10.202,50 aan omzetbelasting. Op het tegen die bedragen door belanghebbende gemaakte bezwaar is deze uitnodiging bij uitspraak van de Inspecteur verminderd met ƒ 416,30 aan omzetbelasting. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft vernietigd en de uitnodiging tot betaling verder heeft verminderd met ƒ 316,-- aan omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op aangifte van belanghebbende, een toegelaten douane-expediteur in de zin van artikel 55 van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen, heeft de douane op 13 februari 1984 een document voor communautair douanevervoer (document T1) met bestemming Joegoslavië afgegeven voor een partij vlees, waarvan de eigendom berustte bij E B.V., welke partij tot dat moment lag opgeslagen in tijdelijke douaneopslag. Het vlees werd onder ambtelijk toezicht uitgeslagen en geladen in een koelvrachtauto, waarna het naar België werd vervoerd onder dekking van het document T1; aldaar werd het buiten medeweten van de douane uitgeladen en opnieuw verpakt. Vervolgens zijn de goederen onder begeleiding van valse gezondheidscertificaten naar Nederland vervoerd en in opdracht van E B.V. bij de douanepost S ten invoer tot verbruik aangegeven. Op grond van deze aangifte zijn monetair compenserende bedragen geheven. De goederen zijn na betaling van de monetair compenserende bedragen vrijgegeven en vervoerd naar een vleesverwerkende fabriek hier te lande. Wegens niet-zuivering van het document T1 heeft de Inspecteur de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling van invoerrecht, landbouwheffing en omzetbelasting gedaan. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het beroep van belanghebbende met betrekking tot de landbouwheffing verworpen. De Tariefcommissie heeft geoordeeld dat wat het invoerrecht betreft de uitnodiging tot betaling - behoudens een hier niet ter zake doende vermindering - terecht aan belanghebbende is gedaan. Zij heeft daarbij overwogen dat uit de op het document aangegeven bestemming en uit de nadere mededeling van belanghebbende volgt dat de goederen via Duitsland, Oostenrijk en Italië naar Joegoslavië moesten worden vervoerd, doch dat vaststaat dat dit vervoer niet heeft plaatsgevonden, maar dat de goederen overeenkomstig een reeds in Nederland uitgewerkt plan via België naar een Nederlands vleesverwerkend bedrijf zijn gebracht, en dat zulks inhoudt dat de aanvang van het "onregelmatige" vervoer naar België, bij welke aanvang de opdrachtgever uiteraard op de hoogte was van de afwijkende bestemming, en naderhand de evenzeer "onregelmatige" ontvangst van de goederen in de vleesfabriek op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden, zodat op grond van artikel 36, lid 1, van Verordening (EEG) nr 222/77 de actie tot invordering van de opeisbare rechten door Nederland moet worden ingesteld. 3.2. Het Hof heeft op grond van de vaststaande feiten geoordeeld dat de onderwerpelijke goederen in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht, en aan dit oordeel de gevolgtrekking verbonden dat, nu het onderwerpelijke document niet is gezuiverd, omzetbelasting verschuldigd is geworden. Het Hof heeft de overwegingen omtrent het geschil en de conclusie van de Tariefcommissie ten aanzien van het invoerrecht - zoals hiervóór onder 3.1 vermeld - tot de zijne gemaakt. 3.3. Middel II strekt ten betoge dat het Hof zelfstandig had behoren te onderzoeken waar de goederen aan het douaneverkeer zijn onttrokken. 3.4. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1984) bepaalt, voor zover van belang, dat invoer van goederen is het brengen van goederen in het vrije verkeer. De goederen waren opgeslagen in tijdelijke douaneopslag en zijn door de afgifte van het document T1 onder een regeling voor extern communautair douanevervoer geplaatst. Vervolgens werden de goederen onder dekking van het document T1 naar België vervoerd. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de goederen eerst aan de regeling zijn onttrokken doordat de verzegeling van de vrachtauto in België werd verbroken en aan het vlees een andere bestemming werd gegeven. De uitnodiging tot betaling is derhalve voor wat betreft de omzetbelasting ten onrechte gedaan omdat door de onttrekking aan het douaneverband de goederen niet in de zin van voornoemd artikel 18 in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht, doch in België. Aan het vorenstaande doet niet af dat vervolgens op 15 februari 1984 het vlees bij de douanepost S ten invoer tot verbruik is aangegeven en dat toen, wellicht ten onrechte, geen omzetbelasting is geheven, zulks reeds omdat belanghebbende niet bij die aangifte was betrokken. Middel II is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De uitnodiging tot betaling dient te worden verminderd met het bedrag aan omzetbelasting ad ƒ 10.202,50.

4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, alsmede de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze de omzetbelasting betreft, vermindert het bedrag aan omzetbelasting van de uitnodiging tot betaling tot nihil, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie en het geding voor het Hof.

Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.