Home

Hoge Raad, 07-02-1996, AA1837, 29635

Hoge Raad, 07-02-1996, AA1837, 29635

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 1993 betreffende na te melden aan X te Z gegeven beschikking op een verzoek tot teruggaaf van bij invoer geheven omzetbelasting.

1.Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane/Post Stationsgebouw Schiphol op 25 maart 1991 bij beschikking teruggaaf van bij invoer geheven omzetbelasting ten bedrage van ƒ 15.993,30 geweigerd. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 21 december 1989 en 2 februari 1990 heeft belanghebbende aangifte ten invoer van goederen uit Costa Rica gedaan, van welke goederen bij onderzoek werd vastgesteld dat het authentieke archeologische voorwerpen betrof met een douanewaarde van ƒ 82.550,-- onderscheidenlijk ƒ 3.900,--. Het tarief van invoerrechten van deze in goederencode 9705 0000 000 900 ingedeelde goederen bedraagt 0%. Belanghebbende heeft op 28 februari 1990 een bedrag van ƒ 15.993,30 voldaan wegens de bij invoer verschuldigde omzetbelasting. Op 21 september 1990 verzocht hij de Inspecteur om teruggaaf van deze omzetbelasting, welk verzoek door de Inspecteur op 25 maart 1991 bij beschikking werd afgewezen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen is bepaald in artikel 22, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet in de weg staat aan het onderwerpelijke beroep. Aangezien belanghebbende geen belang had bij behandeling van het geschil door de Tariefcommissie, daar immers het invoerrecht op de door hem ingevoerde goederen 0% bedraagt, heeft het Hof terecht genoemd artikel 22, lid 4, niet van toepassing geacht. Het middel, dat van een tegengestelde opvatting uitgaat, kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Ambtshalve beoordeling van 's Hofs uitspraak De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat onder de ingevoerde voorwerpen mede zaken waren begrepen, die ingevolge de destijds geldende tekst van artikel 34 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 aan het verlaagde tarief zijn onderworpen. Nu het Hof zich over toepassing van bedoeld artikel niet heeft uitgelaten, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, in raadkamer van 7 februari 1996.