Home

Hoge Raad, 19-06-1996, AA1911, 30883

Hoge Raad, 19-06-1996, AA1911, 30883

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Y tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 november 1994 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 377.131,--. Belanghebbende is met toestemming van de Inspecteur rechtstreeks tegen deze aanslag in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar hier te lande woonachtig en directeur van E B.V. te R. E B.V. is onderdeel van een internationaal concern, dat wordt geleid door een president en verschillende vice-presidenten. Belanghebbende is als vice-president Europa verantwoordelijk voor de Europese tak van het concern. Het salaris van belanghebbende is geheel betaald door E B.V. Deze vennootschap is de moedermaatschappij van alle Europese werkmaatschappijen van het concern. E B.V. heeft met haar Europese werkmaatschappijen service-agreements gesloten betreffende door E B.V. als extern adviseur ten behoeve van de werkmaatschappijen te verrichten diensten. Ingevolge deze service-agreements dienen de werkmaatschappijen aan E B.V. een service-fee te betalen, waarvan de omvang afhankelijk is van de omzet van de werkmaatschappijen. Op deze wijze worden nagenoeg alle kosten van E B.V. aan de werkmaatschappijen in rekening gebracht. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende onder meer werkzaamheden verricht ten behoeve van een werkmaatschappij in Engeland en een werkmaatschappij in Spanje. In verband hiermee verbleef hij 8 dagen in Engeland en 9 dagen in Spanje.

3.2. In geschil is of belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 15 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten (Tractatenblad 1980, 205), zoals gewijzigd bij Protocollen van 12 juli 1983 en 24 augustus 1989 (Tractatenblad 1983, 128, en 1989, 128) respectievelijk het bepaalde in artikel 16 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Tractatenblad 1971, 144), recht heeft op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor het deel van de arbeidsbeloning dat valt toe te rekenen aan de werkzaamheden ten behoeve van de werkmaatschappijen in Engeland en Spanje. 3.3. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 15 van het Verdrag met het Verenigd Koninkrijk en het bepaalde in het tweede lid van artikel 16 van het Verdrag met Spanje, is een beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in eerstgenoemde Staat belastbaar indien voldaan is aan een drietal in deze bepalingen opgenomen, cumulatief gestelde voorwaarden. In cassatie is niet in geschil dat in het onderhavige geval is voldaan aan de in het tweede lid van genoemde bepalingen onder a en c geformuleerde voorwaarden, doch uitsluitend of is voldaan aan de onder b geformuleerde voorwaarde dat de beloning moet worden betaald "door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is". 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de onder 3.3 genoemde verdragsbepalingen tussen de door belanghebbende ten behoeve van de werkmaatschappijen verrichte werkzaamheden en de door deze maatschappijen aan E B.V. betaalde vergoeding onvoldoende direct verband bestaat om de service-fee voor een deel aan te merken als de beloning voor de door belanghebbende ten behoeve van hen verrichte arbeid. Aan dit oordeel, hetwelk niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat het door belanghebbende uit zijn dienstbetrekking bij E BV genoten loon voor de toepassing van vorenbedoelde bepalingen niet gedeeltelijk door of namens de Spaanse en Engelse werkmaatschappijen is betaald. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.