Hoge Raad, 29-05-1996, ECLI:NL:HR:1996:ZF2249 AA1951, 31087
Hoge Raad, 29-05-1996, ECLI:NL:HR:1996:ZF2249 AA1951, 31087
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 1996
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1996:AA1951
- Zaaknummer
- 31087
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de naar buitenlands recht opgerichte vennootschap X Ltd. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 februari 1995 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voormelde naheffingsaanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 18 mei 1994 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer belanghebbende wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) genoemde beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend strekkende tot gegrondbevinding van de klacht.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de hiervóór onder 1 genoemde uitspraak van de Inspecteur eindigde op vrijdag 8 april 1994. Het door belanghebbende ingediende beroepschrift, met dagtekening 7 april 1994, kwam op dinsdag 12 april 1994 ter griffie van het Hof binnen.
3.2. Op het verzet tegen de beschikking van de Voorzitter van voormelde Belastingkamer heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet waar maakt dat de brief waarbij het beroepschrift is verzonden en waarvan het poststempel onleesbaar is, voor het einde van de beroepstermijn van zes weken ter post is bezorgd.
3.3. Uit de artikelen 6:7 en 6:9 van de Wet vloeit voort dat - bij verzending per post - een beroepschrift tijdig is ingediend, indien het vóór het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Nu, naar de stukken van het geding uitwijzen, belanghebbende heeft verklaard dat de brief waarbij het beroepschrift is verzonden vóór het einde van de beroepstermijn van zes weken ter post is bezorgd en de Inspecteur deze verklaring aannemelijk achtte, diende het Hof als een ten processe vaststaand feit aan te merken dat deze brief tijdig ter post is bezorgd. De klacht is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf op het verzet beslissen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. De zaak dient alsnog door het Hof in behandeling te worden genomen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. Over de kosten van het verzet bij het Hof dient het Hof te beslissen bij de uitspraak op het beroep.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verklaart het verzet tegen de beschikking van de Voorzitter van voormelde Belastingkamer gegrond, verstaat dat de zaak alsnog door het Hof in behandeling wordt genomen, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.