Home

Hoge Raad, 15-07-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5689 AA2014, 31168

Hoge Raad, 15-07-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5689 AA2014, 31168

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juli 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA2014
Zaaknummer
31168
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 1995 betreffende na te melden aan hem over het jaar 1980 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.

1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1980 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd van nihil, waarbij is uitgegaan van een negatief inkomen. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.700.000,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, met het besluit van die verhoging geen kwijtschelding te verlenen. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit geen kwijtschelding te verlenen in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft bij beschikking van 4 maart 1987 ambtshalve de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 655.480,-- onder handhaving van de verhoging. Het Hof heeft de aanslag gehandhaafd zoals deze bij ambtshalve gegeven beschikking was verminderd echter zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn zaak doen toelichten door mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. De middelen 1 en 2 falen. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet, dat belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd dat de navorderingsbevoegdheid van de Inspecteur was vervallen door overschrijding van de termijn van artikel 16, lid 3, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Anders dan belanghebbende veronderstelt was het Hof niet gehouden ambtshalve na te gaan op welk tijdstip de belastingschuld in de zin van de laatste volzin van het derde lid van artikel 16 van de AWR is ontstaan. 3.2. De middelen 3 en 4 falen eveneens. De verhoging is niet in stand is gebleven zodat tevergeefs een beroep wordt gedaan op bepalingen van het EVRM aangezien de heffing van enkelvoudige belasting niet kan worden aangemerkt als een "determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him". 3.3. Behoudens middel 9 falen de overige middelen evenzeer. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.4. Het Hof heeft de Inspecteur niet veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten omdat belanghebbende daarom niet had verzocht. Bij de toepassing van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken heeft evenwel als hoofdregel te gelden dat, indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld (HR 20 december 1995, nr. 30728, BNB 1996/74). Met deze hoofdregel en de in het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen forfaitaire regeling voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand strookt het om in het, zich hier voordoende, geval dat een belanghebbende die vertegenwoordigd wordt door een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de wederpartij in die, geen nadere opgaven behoevende, kosten te veroordelen tenzij het oordeel gerechtvaardigd is dat daarop geen aanspraak wordt gemaakt. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geven geen aanleiding voor laatstbedoelde veronderstelling zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat zich hier dat geval niet heeft voorgedaan. Dit is anders met betrekking tot de overige in beginsel voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Nu uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende voor die kosten een specificatie heeft verstrekt of bewijsstukken van gemaakte kosten heeft overgelegd, hoewel hij ingevolge een bij de oproeping voor de zitting op 23 november 1994 gevoegde bijlage 1 op de mogelijkheid tot het vragen van een kostenveroordeling is gewezen, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat geen aanspraak op vergoeding van die kosten is gemaakt. Middel 9, dat de klacht behelst dat het Hof de Inspecteur niet in de kosten heeft veroordeeld, is derhalve alleen met betrekking tot de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gegrond. De uitspraak van het Hof kan, wat betreft de proceskosten, niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, en in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 31068 zowel voor het Hof als in cassatie met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof en in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskosten, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaak aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 4.970,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en wijst de Staat aan als rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaak aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.

Dit arrest is op 15 juli 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.