Home

Hoge Raad, 01-05-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5767 AA2032, 31452

Hoge Raad, 01-05-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5767 AA2032, 31452

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 mei 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA2032
Zaaknummer
31452

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 1995 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 204.115,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.915,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft bij notariële akte van 19 december 1989 uit vrijgevigheid op zijn leven ten gunste van de Stichting Y, gevestigd te Q, een lijfrente gevestigd voor een periode van vijf jaren, welke lijfrente het eerste jaar ƒ 400,-- beliep en de overige vier jaren steeds ƒ 200,--. De uitkeringen moesten jaarlijks worden voldaan voor het eerst op 28 december 1989 en vervolgens steeds op 28 december van de daarop volgende jaren. 3.2. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat aan het begrip "lijfrente" in artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen andere betekenis toekomt dan in artikel 25, lid 2 (oud). Derhalve moet, wil sprake zijn van een lijfrente, voor zover hier van belang, een recht op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen zijn overeengekomen. Dat is niet het geval indien de tot de uitkeringen gerechtigde recht heeft op een reeks uitkeringen waarvan zoals hier één termijn afwijkt van de andere termijnen. Een redelijke uitleg van de wet brengt echter mee om in een dergelijk geval voor de toepassing van de bepalingen omtrent lijfrenten slechts dat deel van de uitkeringen uit te zonderen dat uitgaat boven het bedrag dat ten minste in elke uitkering is begrepen (vgl HR 28 mei 1986, nr. 23 082, BNB 1986/246). Het middel, dat aan de reeks uitkeringen het lijfrentekarakter geheel ontzegt, faalt mitsdien.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 1 mei 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroepschrift in cassatie een recht geheven van ƒ 75,--.