Hoge Raad, 29-01-1997, AA2068, 32244
Hoge Raad, 29-01-1997, AA2068, 32244
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 januari 1997
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1997:AA2068
- Zaaknummer
- 32244
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 april 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 1994 tot en met 31 juli 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 5.615,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 'S Hoofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende ontwikkelt, vervaardigt en verkoopt (para)medische apparatuur die met name wordt gebruikt in de fysiotherapie. In het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende facturen uitgereikt ter zake van de levering van - voor zover in cassatie van belang - de hierna te noemen apparatuur met toebehoren, waarmee de daarbij genoemde therapieën kunnen worden toegepast: A I : hoogfrequente elektrotherapie A II : hoogfrequente elektrotherapie B I : ultra-geluidtherapie B II : ultra-geluidtherapie B III: ultra-geluidtherapie C I : laserlichttherapie. Vorengenoemde apparaten worden uitsluitend door fysiotherapeuten gebruikt bij de behandeling van hun patiënten. Op de facturen is omzetbelasting naar het verlaagde tarief, bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in rekening gebracht. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat genoemde apparaten niet gerangschikt kunnen worden onder post 35, letter a, van de bij de Wet behorende Tabel I, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat naar gangbaar spraakgebruik onder spierstimulator wordt verstaan een toestel dat zodanige prikkels aan de spieren afgeeft, dat deze als gevolg van die prikkels direct tot activiteit worden aangezet dan wel direct daardoor in gang worden gezet teneinde met de werking van de spier een bepaalde lichaamsfunctie te doen vervullen, dat het derhalve gaat om een toestel dat de voor de werking van een spier noodzakelijke prikkels afgeeft teneinde de spierwerking in gang te zetten en/of te houden, dat dit tevens betekent dat het toestel een rechtstreekse werking op de spier dient te hebben, en dat ook een hartstimulator (pacemaker) een rechtstreekse (prikkel)werking op de hartspier heeft, hetgeen, nu hartstimulatoren tezamen met spierstimulatoren in post a 35 van Tabel I van de Wet zijn opgenomen, evenvermeld oordeel ondersteunt. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, getoetst aan de hiervóór gegeven omschrijving, de hiervóór onder 3.1 genoemde apparaten naar gangbaar spraakgebruik niet kunnen worden aangemerkt als spierstimulatoren, aan welk oordeel - aldus het Hof - niet afdoet dat, zoals is komen vast te staan, de apparaten bepaalde prikkels afgeven en een gunstig effect, bijvoorbeeld via beïnvloeding van de spierstofwisseling, op het functioneren van de spieren kunnen hebben.
3.3. Deze oordelen zijn juist. Voor zover het middel ten betogen strekt dat apparaten die de stofwisselingsprocessen in het spierweefsel opwekken, eveneens een vorm van spierstimulering verschaffen, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien naar gangbaar spraakgebruik slechts apparaten die een rechtstreekse prikkel toedienen als spierstimulatoren kunnen worden aangemerkt. Voor zover het middel ten betogen strekt dat op grond van de wetsgeschiedenis, die leidde tot de onderhavige tabelpost, deze een ruim toepassingsbereik dient te hebben, en dat een uitzondering slechts geldt voor brillen, steunzolen en andere goederen die in het particuliere bestedingspakket een normale plaats innemen, met welke goederen de genoemde apparaten zich niet laten vergelijken, kan het evenmin tot cassatie leiden, aangezien voor deze stelling onvoldoende steun te vinden is in de wetsgeschiedenis.
4. Ambtshalve beoordeling van 'S Hoofs uitspraak Het Hof heeft kennelijk de na te heffen omzetbelasting gesteld op 11,5/100 van het totale bedrag dat ter zake van de leveringen, exclusief omzetbelasting, in rekening is gebracht. Aangezien ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende de nageheven belasting uit de ontvangen bedragen dient te voldoen, brengt een redelijke belastingheffing voor de toepassing van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet mee, dat de ontvangen bedragen de in totaal verschuldigde omzetbelasting bevatten. De na te heffen belasting dient derhalve te worden gesteld op: 17,5/117,5 ex (ƒ 48.830,-- + ƒ 2.930,--) = ƒ 7.790,-- te verminderen met de reeds voldane belasting ad ƒ 2.930,--, is per saldo ƒ 4.779,--. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de naheffingaanslag tot een aanslag ten bedrage van ƒ 4.779,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 29 januari 1997 vastgesteld door de Van der Linde als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.