Hoge Raad, 01-07-1997, AA2191, 32450
Hoge Raad, 01-07-1997, AA2191, 32450
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 juli 1997
- Datum publicatie
- 29 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1997:AA2191
- Zaaknummer
- 32450
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 juni 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 23 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 62.515,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: X B.V. vormde van 1 januari tot en met 23 december 1993 met haar dochtervennootschappen A B.V. en B B.V. een fiscale eenheid. De dochtervennootschappen zijn op 24 december 1993 failliet verklaard. De faillissementen zijn wegens gebrek aan baten opgeheven. B B.V. en de fiscale eenheid hebben op 14 januari 1994 aangiften over de maand december 1993 ingediend, welke te betalen bedragen van respectievelijk ƒ 6.011,-- en ƒ 39.440,-- vermeldden. Nadat voldoening van de aangegeven bedragen achterwege bleef, zijn op 28 februari 1994 tot de genoemde bedragen naheffingsaanslagen opgelegd. Na het bekend worden van de faillissementen is op 29 maart 1994 een beschikking afgegeven, waarin de fiscale eenheid per 24 december 1993 als ontbonden is aangemerkt. De hiervóór bedoelde naheffingsaanslagen zijn vervolgens na ingediende bezwaren vernietigd; ten name van de fiscale eenheid is op grond van artikel 29, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 verschuldigde omzetbelasting nageheven, eerst bij een naheffingsaanslag die op grond van de vermelding van een onjuist tijdvak is vernietigd en uiteindelijk bij de bestreden naheffingsaanslag.
3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat op 23 december 1993 was te verwachten dat de schuldeisers van de dochtervennootschappen niet zouden worden voldaan, in welk oordeel ligt besloten het oordeel dat op 23 december 1993 redelijkerwijs moet worden aangenomen dat belanghebbende de vergoeding niet of niet geheel zal betalen. Voorzover de klachten ten betoge strekken dat het Hof de omstandigheid dat de handelsvorderingen voorzover niet omstreden, waren verpand aan de bank, ten onrechte in zijn overweging heeft betrokken, kunnen deze niet tot cassatie leiden, aangezien 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in voornoemd artikel en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering; overigens is de waardering van de bewijsmiddelen voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt.
3.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de omstandigheden dat aanvankelijk op grond van aangiften van belanghebbende andere naheffingsaanslagen zijn opgelegd, dat vervolgens een naheffingsaanslag over een onjuist tijdvak is opgelegd en dat in de overwegingen van de uitspraak op bezwaar misstellingen voorkomen, niet tot misverstand hebben geleid, en dat daarom belanghebbende zich niet met vrucht op het zorgvuldigheidsbeginsel kan beroepen. De tegen dit oordeel gerichte klachten stuiten af op de door het Hof vermelde grond, waarmee het Hof een oordeel van feitelijke aard heeft gegeven, dat niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 1 juli 1997 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.