Home

Hoge Raad, 10-09-1997, AA2225, 32603

Hoge Raad, 10-09-1997, AA2225, 32603

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 september 1997
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:AA2225
Zaaknummer
32603
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3 (oud)

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Gravenhage van 14 augustus 1996 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is, met dagtekening 11 november 1993, een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van ƒ 10.807,-- aan enkelvoudige belasting en, na kwijtschelding, ƒ 2.702,-- aan verhoging, welke aan slag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat zowel deze uitspraak als de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uit spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 8 oktober 1993 bevond belanghebbende zich met een op haar naam gesteld motorrijtuig, merk Mazda, type B 2200 Cab Plus, met het kenteken AA-00-ZZ, op de openbare weg te R. Het motorrijtuig betreft een motorvoertuig met een dubbele cabine en een open laadruimte, waarvan voorts vaststaat dat deze in deze staat niet voldoet aan de bij of krachtens de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, hierna: de Wet (tekst 1993), gestelde eisen voor zogenoemde terreinauto's. Het voertuig was voorzien van een door belanghebbende zelf aangebrachte overkapping (huif), dat wil zeggen een eenvoudige constructie over de lengte en de breedte van de laadbak, met een hoogte ongeveer ge lijk aan die van de dubbele cabine en overdekt met speciaal daartoe vervaardigd zeildoek. De verticaal gemeten afstand van de laadvloer tot het zeildoek is over de volle lengte minder dan 130 centimeter. De huif kon op eenvoudige wijze worden verwijderd.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of het onderhavige voertuig kan worden aangemerkt als een motorrijtuig met een dubbele cabine dat is voorzien van een open laadbak, als bedoeld in artikel 3, lid 2, letter b, laatste vol zin, van de Wet (tekst 1993). De Inspecteur beantwoordde deze vraag ontkennend, belanghebbende daarentegen bevestigend.

3.3. Het Hof heeft het geschil ten gunste van belanghebbende beslist. Het heeft daartoe geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat met het enkel aanbrengen van een huif als de onderhavige het motorrijtuig niet meer is voorzien van een open laadbak. Tegen voormelde beslissing keert zich het middel.

3.4. Uitgaande van de hiervóór in 3.1 vermelde feiten betreffende de auto, de huif en het materiaal - zeildoek - waarvan de huif is vervaardigd, is de bestreden beslissing juist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 10 september 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.