Home

Hoge Raad, 05-02-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5851 AA3239, 31994

Hoge Raad, 05-02-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5851 AA3239, 31994

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 1997
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:AA3239
Zaaknummer
31994

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 november 1995 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.181,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 9.360,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.726,- onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 8.986,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft zijn onderneming, een platenzaak, in de loop van het onderhavige jaar (1988) gestaakt. Tot het ondernemingsvermogen behoorden een winkel met bovenwoning en bijbehorende grond (hierna: het pand). Het winkelgedeelte werd in de loop van december 1987 met ingang van 1 januari 1988 verhuurd aan een derde.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door het pand ultimo 1987 tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, en heeft het verschil tussen de boekwaarde van het pand en de waarde in het economische verkeer daarvan in de winst van het jaar 1988 begrepen. Middel 1 strekt in de eerste plaats ten betoge dat het pand met ingang van 31 december 1987 verplicht tot het privé-vermogen van belanghebbende dient te worden gerekend. De door het Hof vastgestelde feiten nopen evenwel niet tot de gevolgtrekking dat zulks het geval is, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.

3.3. Middel 1 betoogt voorts dat de staking van de onderneming in 1987 heeft plaatsgevonden. Ook in zoverre faalt het, nu het Hof heeft geoordeeld dat de onderneming medio januari 1988 is gestaakt. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

3.4. Met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde kostenveroordeling in de zin van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, heeft het Hof geoordeeld: in de omstandigheid dat belanghebbende in deze procedure slechts gelijk heeft gekregen op die onderdelen die hij voor het eerst in beroep en ten dele zelfs eerst ter zitting naar voren heeft gebracht en belanghebbende in de beide andere, gelijktijdig met deze zaak behandelde zaken, slechts op het punt van de huurwaarde, ziet het Hof reden de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van kosten in redelijkheid te beperken tot een bedrag van ƒ 200,-- voor de drie zaken te amen. Middel 2 richt zich tegen dit oordeel.

3.5. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 20 december 1995, BNB 1996/74, geldt als hoofdregel dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld. Daarbij dient als uitgangspunt te gelden, dat vaststelling van de proceskosten in een geding voor de rechter in belastingzaken plaatsvindt overeenkomstig de in het Besluit proceskosten fiscale procedures vastgelegde normering, doch dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De omstandigheid dat belanghebbende in deze procedure slechts gelijk heeft gekregen op die onderdelen, die hij voor het eerst in beroep en ten dele zelfs eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, kan, zonder vaststelling van nadere omstandigheden, echter niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van die normering rechtvaardigt. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof met betrekking tot de proceskosten, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 5 februari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.