Home

Hoge Raad, 03-12-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI6455 AA3338, 32778

Hoge Raad, 03-12-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI6455 AA3338, 32778

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van fÊ9.962,--, zonder verhoging.

2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 12 augustus 1994 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1996, nr. 30707, BNB

1996/113, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

4. Beoordeling van de middelen van cassatie 4.1. Het Hof heeft vastgesteld dat de verschuldigde omzetbelasting ter zake van de levering ex artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van het complex Q I f 233.277,-- bedraagt en ter zake van een dergelijke levering van het complex Q II f 255.285,--. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur heeft doen blijken dat het werkelijke gebruik van de complexen tot een andere verhouding leidt dan die bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) en dat in het onderhavige geval dient te worden uitgegaan van het werkelijke gebruik van de complexen, hetwelk dient te worden bepaald aan de hand van de verhuurde vierkante en/of kubieke meters. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

4.2. Het Hof heeft voorts overwogen dat indien vaststaat dat de voortbrengingskosten per vierkante en/of kubieke meter van de belast verhuurde gedeelten van de complexen hoger zijn dan die van de vrijgesteld verhuurde gedeelten, toepassing van de maatstaf van het werkelijke gebruik tot een uitkomst zou kunnen leiden die de strekking van het bepaalde in artikel 11 van de Beschikking niet goed tot haar recht laat komen, doch dat dit in casu niet het geval is. Middel 1, dat uit deze overweging afleidt dat naar 's Hofs oordeel in die situatie slechts de voortbrengingskosten van de delen de maatstaf voor de toerekening kunnen zijn, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak en mist derhalve feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

4.3. Middel 2 richt zich tegen de hiervóór in 4.2 weergegeven overweging, die door het Hof ten overloede is gegeven en derhalve 's Hofs beslissing niet draagt, zodat dit middel evenmin tot kan cassatie kan leiden.

5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 3 december 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.