Home

Hoge Raad, 01-07-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6533 AA2327, 33233

Hoge Raad, 01-07-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6533 AA2327, 33233

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 juli 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2327
Zaaknummer
33233

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 maart 1997 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 89.572,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft, voorzover in cassatie van belang, die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, leraar met lesbevoegdheid in wis-, natuur- en scheikunde, biologie en maatschappelijke begeleiding en textieltechniek, was van 1987 tot september 1992 als adjunct-directeur van een MBO-school werkzaam in een managementfunctie. In die functie was hij onder meer belast met het volgen van in- en externe ontwikkelingen op het gebied van informatica en toepassingen daarvan. Veronderstellenderwijs moet voorts ervan worden uitgegaan dat hij inzetbaar diende te blijven in de vakken waarvoor hij lesbevoegdheid had. In zijn aangiftebiljet heeft hij, voorzover in cassatie van belang, kosten van vakliteratuur betreffende die vakken, met uitzondering van textieltechniek, en voorts in hoofdzaak op het gebied van informatica, onderwijs en management opgevoerd, alsmede kosten van beroepsorganisaties en reis- en congreskosten. Deze kosten zijn ten dele niet in aftrek toegelaten. 3.2. Het Hof heeft met betrekking tot de aanschaf van genoemde vakliteratuur - voorzover de kosten daarvan niet in aftrek zijn toegelaten - geoordeeld dat niet aannemelijk is dat deze heeft bijgedragen tot een behoorlijke vervulling van belanghebbendes dienstbetrekking. Daartoe oordeelde het Hof, naast het feit dat belanghebbende vanaf 1987 uitsluitend een managementtaak had vervuld, redengevend dat belanghebbende weliswaar stelde dat in zijn taakomschrijving is begrepen dat hij zich gereed moet houden voor het geven van lessen maar geen enkele aanwijzing heeft verstrekt dat hij in het onderhavige jaar, 1990, in redelijkheid kon verwachten binnen enigszins afzienbare termijn zijn managementtaak voor tenminste een betekenend gedeelte te verwisselen voor het geven van onderwijs. 3.3. Blijkens deze redengeving heeft het Hof bij de beantwoording van de vraag waar het hier om gaat, te weten: of de in het geding zijnde kosten van vakliteratuur zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van belanghebbendes inkomsten als adjunct- directeur, een onjuiste maatstaf aangelegd. Beslissend daarbij is immers niet of die kosten hebben bijgedragen of naar redelijke verwachting zullen bijdragen aan de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking maar of zij objectief gesproken daaraan kunnen bijdragen. Bij kosten die voor een adjunct-directeur van een onderwijsinstelling verbonden zijn aan het op peil houden van zijn kennis met het oog op de eis van zijn werkgever dat hij, hoewel niet met onderwijs belast, inzetbaar dient te blijven voor het geven van onderwijs in die vakken waarin hij daartoe bevoegd is, is dat zonder meer het geval. 3.4. In aanmerking genomen dat het Hof bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van zowel de kosten van vakliteratuur als de kosten van beroepsorganisaties en reis- en congreskosten is uitgegaan van de onder 3.3 onjuist bevonden rechtsopvatting slaagt het middel voorzover het is gericht tegen het oordeel van het Hof dat die kosten niet hebben gediend tot verwerving, inning en behoud van de inkomsten van belanghebbende als adjunct-directeur. 3.5. Het middel klaagt voorts over de afwijzing van het beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met volgens belanghebbende in het verleden gemaakte afspraken met betrekking tot de beroepskosten. Redengevend voor deze afwijzing zijn de in cassatie niet bestreden vaststellingen van het Hof dat reeds vóór de invoering van de Oort-wetgeving op 1 januari 1990 algemeen bekend was dat er een veel strenger regime inzake de aftrekbaarheid van kosten zou gaan gelden en dat in de Toelichting bij het aangifteformulier inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1990 vermeld staat dat alle afspraken over aftrekposten, waarvan de aftrekbaarheid is beïnvloed door de belastingherziening (bedoeld is ook hier de Oort- wetgeving), zijn vervallen en dat bij twijfel contact kan worden opgenomen met de Belastingdienst. 3.6. De aftrekbare kosten waarover het hier gaat, behoren ongetwijfeld bij de hier bedoelde aftrekposten en weliswaar had de wijziging van artikel 35 van de Wet, die in het kader van de Oort-wetgeving plaatsvond, geen betrekking op het criterium dat kosten moeten zijn gemaakt voor een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, maar de mededeling betrof de aftrekposten als geheel en kon, mede gelet op de onderlinge samenhang tussen de verschillende bij de toepassing van deze bepaling te beantwoorden vragen, redelijkerwijs ook niet anders worden opgevat dan als daarop in hun geheel betrekking hebbend. Eveneens gelet op deze samenhang vormde de wetswijziging ook een voldoende rechtvaardiging voor het in deze algemene zin opzeggen van afspraken over de aftrekbaarheid van beroepskosten. Gelet op deze omstandigheden geeft het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet erop mocht vertrouwen dat eventueel gemaakte afspraken ter zake ook na 1 januari 1990 nog zouden gelden en dat de Inspecteur niet gehouden was deze afspraken individueel op te zeggen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Het middel faalt derhalve in zoverre. 3.7. Het onder 3.3 en 3.4 overwogene leidt ertoe dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, in de eerste plaats voor een onderzoek naar de juistheid van de door het Hof in het midden gelaten stelling van belanghebbende, dat zijn werkgever van hem eiste dat hij inzetbaar bleef voor het geven van onderwijs in de vakken waarvoor hij lesbevoegdheid had.

4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en van die in de daarmee samenhangende zaken onder de nummers 33234 en 33235. Nu de onderhavige zaak in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures samenhangt met de zaak onder 33234, in welke zaak de Inspecteur is veroordeeld in de voor het Hof door belanghebbende gemaakte proceskosten, zal ook na verwijzing belanghebbende geen (verdere) vergoeding kunnen krijgen voor de voor het (eerste) Hof gemaakte proceskosten, zodat de beslissing omtrent de proceskosten in stand moet blijven.

5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en behoudens voorzover belanghebbende daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen de heffingsrente; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 1 juli 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.