Hoge Raad, 02-09-1998, AA2361, 33576
Hoge Raad, 02-09-1998, AA2361, 33576
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 september 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1998:AA2361
- Zaaknummer
- 33576
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 juni 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto´s en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto´s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van f 4.979,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.244,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is ge handhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Ten aanzien van de aan belanghebbende opgelegde verhoging, ten bedrage van f 1.244,--, heeft het Hof geoordeeld: dat belanghebbende, in aanmerking genomen dat hij bij de controle op 29 november 1995 verklaarde bij zijn echtgenote te Z te wonen, ten minste moest uitgaan van de mogelijkheid dat sprake was van een dubbele woonplaats; dat, nu belanghebbende bovendien houder was van een in Nederland geregistreerde motorfiets, het aan belanghebbende verwijtbaar is dat hij, voorzover hij de voorschriften voor het rijden met een niet in Nederland geregistreerde personenauto niet kende, zich van die voorschriften niet op de hoogte heeft gesteld; dat het vorenstaande in onderling verband bezien een als grove schuld aan te merken verwijtbaarheid aan de zijde van belanghebbende oplevert; dat de Inspecteur derhalve terecht heeft kunnen besluiten de enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en deze verhoging tot op 25% kwijt te schelden; dat deze verhoging, zoals per saldo opgelegd, passend is in de onderhavige omstandigheden.
3.2. Het middel, dat zich tegen deze oordelen richt, slaagt. Het Hof had bij de beantwoording van de vraag of aan belanghebbende terecht een verhoging is opgelegd dienen te onderzoeken of voor het door belanghebbende ingenomen standpunt dat hij op 29 november 1995 niet in Nederland doch in Duitsland woonde, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Daarbij verdient opmerking dat de vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 2 september 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.