Hoge Raad, 23-09-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6591 AA2383, 33582
Hoge Raad, 23-09-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6591 AA2383, 33582
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 september 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1998:AA2383
- Zaaknummer
- 33582
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juli 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 616.303,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 612.342,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes zoon, geboren in 1964 en in 1993 alleenstaand, heeft in augustus 1992 ontslag genomen uit zijn dienstbetrekking als onderhoudsmonteur bij A om de dagopleiding Operationele techniek Vliegtuigoperaties aan de B School te Q te gaan volgen. De zoon heeft in het onderhavige jaar, 1993, geen andere inkomsten genoten dan een lijfrente-uitkering van ten minste f 7.476,-- en heeft voorts een bijdrage van belanghebbende ontvangen van f 30.692,--. Het spaargeld dat de zoon bezat bedroeg eind 1992 f 16.587,-- en is in 1993 afgenomen met f 10.484,--. Belanghebbende heeft in zijn aangiftebiljet een bedrag van (f 30.692,-- -/- f 800,-- =) f 29.892,-- als buitengewone lasten op zijn inkomen in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft genoemd bedrag niet in aftrek toegestaan. 3.2. Aan zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel dat het streven van de zoon om door studie een hem beter passende plaats in de samenleving te verwerven op zichzelf redelijk is, heeft het Hof terecht en eveneens onbestreden de gevolgtrekking verbonden dat de aan de studie van de zoon verbonden kosten gerekend kunnen worden tot de uitgaven tot voorziening in diens levensonderhoud in de zin van artikel 46, lid 1, letter a, onderdeel 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes zoon ten gevolge van het vrijwillig opgeven van zijn dienstbetrekking een plaats in de samenleving innam die redelijkerwijs op één lijn kan worden gesteld met die van iemand die studiefinanciering of een bijstandsuitkering geniet, zodat, nu hij gezien zijn leeftijd niet meer voor studiefinanciering in aanmerking komt, vergelijking met laatstgenoemde categorie het meest in de rede ligt. 3.4. De in het eerste middel tegen dit oordeel gerichte motiveringsklacht slaagt. Blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van het Hof betreffende het jaar 1992 had de zoon van belanghebbende in de periode van 1 januari tot en met 20 augustus van dat jaar f 39.676,-- aan inkomsten uit dienstbetrekking genoten en genoot hij ook in de zes voorafgaande jaren inkomsten uit dienstbetrekking. De opleiding die hij - tot verbetering van zijn positie - in 1992 is begonnen duurt vier jaar. In het licht van die omstandigheden en de leeftijd van de zoon is het onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof zonder nadere motivering, die de uitspraak niet bevat, onbegrijpelijk. Het ligt immers veeleer voor de hand, zoals het middel betoogt, dat het opgeven van de dienstbetrekking teneinde de aangevangen opleiding te voltooien moet worden gezien als een tijdelijke onderbreking van de loopbaan van de zoon en dat diens plaats in de samenleving in ieder geval voor een zekere tijd, althans mede, wordt bepaald door de positie die hij vóór die onderbreking innam. 3.5. Het tweede middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbendes zoon in 1993 uit eigen middelen een bedrag van f 17.960,--, te weten de lijfrente-uitkering van f 7.476,-- en de afname van het spaargeld met een bedrag van f 10.484,--, aan levensonderhoud heeft besteed dan wel heeft kunnen besteden. Het eerste onderdeel bestrijdt tevergeefs 's Hofs oordeel dat belanghebbende door middel van het verstrekken van voorschotten had kunnen voorzien in de oplossing van het probleem dat de zoon de lijfrente-uitkering ten bedrage van f 7.476,-- eerst in december 1993 ontving. Het feit dat de zoon de uitkering eerst in de maand december heeft ontvangen staat immers niet in de weg aan 's Hofs oordeel dat hiermede rekening moet worden gehouden bij het bepalen van het besteedbare inkomen waarover de zoon in 1993 kon beschikken. 3.6. Het tweede onderdeel van het tweede middel betoogt dat belanghebbende redelijkerwijs zich gedrongen heeft kunnen voelen aantasting van het vermogen van zijn zoon te voorkomen. Dit betoog is juist voorzover het vermogen zou dalen of is gedaald beneden de bij de Algemene Bijstandswet gehanteerde normen om te beoordelen in hoeverre de aanwezigheid van vermogen bij de aanvrager aan het toekennen van een uitkering in de weg staat (vgl. HR 8 januari 1997, nr. 31688, BNB 1997/70). Uit die norm volgt voor de zoon een vrij te laten vermogen van f 8.900,--. Nu het Hof daarmee geen rekening heeft gehouden is dit middelonderdeel gegrond. 3.7. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.