Home

Hoge Raad, 22-04-1998, AA2427, 33250

Hoge Raad, 22-04-1998, AA2427, 33250

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 1998
Datum publicatie
6 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2427
Zaaknummer
33250
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

Arrest van Hoge Raad d.d. 22-04-1998

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 maart 1997 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomsten belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 110.027,--, is een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 116.027,--, met een verhoging van 50 percent van de nagevorderde belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uit spraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep heeft verklaard.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie CONVGEGEVENS 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. Op 23 november 1995 hebben belanghebbende en zijn echtgenote, mede namens A B.V., een door de Inspecteur opgesteld compromisvoorstel voor akkoord ondertekend. Het voorstel houdt - voorzover te dezen van belang - in dat aan belanghebbende voor het onderhavige jaar (1990) een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met een verhoging van 50% van de nagevorderde belasting zou worden opgelegd. Voorts is onder "5. Bezwaar/beroep" vermeld: "Zowel X, als X-Y, als A B.V., zullen afzien van bezwaar en beroep tegen de hiervoor genoemde correcties, navorderingen en verhogingen.".

3.1.2. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 10 januari 1996, dat wil zeggen na het verstrijken van de in artikel 16, lid 3, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1989; hierna: de Wet) vermelde termijn van vijf jaren, welke termijn in het onderhavige geval eindigde op 31 december 1995. 3.1.3. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard: "Ik ben bij alle besprekingen aanwezig geweest. De nadering van de fatale termijn is ter sprake geweest, maar voor ons was er geen probleem want de navorderingsaanslagen konden nog tijdig worden opgelegd. Echter als gevolg van interne verhuizingen van de belastingunits is de navorderingsaanslag uiteindelijk buiten de termijn opgelegd.".

3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanslag, nu deze niet tijdig is opgelegd, niet in stand kan blijven. De Inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet in zijn beroep kan worden ontvangen, en subsidiair op het standpunt dat de uitspraak waarvan beroep moet worden vernietigd en belanghebbende niet-ontvankelijk in het gemaakte bezwaar moet worden verklaard.

3.3. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaard en daartoe - voorzover in cassatie van belang - overwogen: dat belanghebbende is gebonden aan de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door hem gedane afstand van zijn recht om tegen de navorderingsaanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen; dat het doen van afstand als voormeld mede inhoudt dat zulks ook te gelden heeft voor het zich hier voordoende geval dat de navorderingsaanslag wordt opgelegd buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn; dat in dit verband mede van belang is dat het buiten de termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, maar alleen indien op de termijnoverschrijding een beroep wordt gedaan. Tegen het in voormelde overwegingen besloten liggende oordeel dat belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht zich in het onderhavige geval in rechte te beroepen op overschrijding van de termijn van artikel 16, lid 3, van de Wet, komt het middel op.

3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het buiten de daartoe gestelde termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, doch dat op die nietigheid door de belastingplichtige een beroep moet worden gedaan. Dit brengt mee dat termijnen als de onderhavige navorderingstermijn voorwerp van een overeenkomst tussen de belastingplichtige en de belastingdienst kunnen vormen. Voorts is het Hof met juistheid ervan uitgegaan dat het een belastingplichtige in beginsel vrijstaat in het kader van een met de belastingdienst gesloten fiscaal compromis afstand te doen van zijn recht tegen een hem overeenkomstig dat compromis op te leggen aanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen.

In een dergelijk geval moet uit hetgeen is overeengekomen kunnen worden afgeleid dat de belastingplichtige uitdrukkelijk afstand van het recht van bezwaar en beroep heeft gedaan en op welke tussen partijen bestaande onzekerheden of punten van geschil die afstand van recht betrekking heeft.

3.5. Het hiervóór in 3.4 overwogene brengt mee dat de hiervóór in 3.1.1 en 3.1.3 vermelde omstandigheden niet de gevolgtrekking toelaten dat de Inspecteur na belanghebbendes ondertekening van zijn compromisvoorstel ervan mocht uitgaan dat belanghebbende met zijn toezegging af te zien van bezwaar en beroep tegen de overeengekomen "correcties, navorderingen verhogingen" tevens uitdrukkelijk afstand deed van zijn recht zich in rechte op overschrijding van de termijn van artikel 16, lid 3, van de Wet te beroepen.

3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hiervóór in 3.1.2 vermelde brengt mee dat de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingaanslag moeten worden vernietigd.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 33249, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur; vernietigt de navorderingsaanslag; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul digd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2.840,--, derhalve f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechts bijstand; veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2.840,--, derhalve f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend grffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.