Home

Hoge Raad, 22-04-1998, AA2429, 33257

Hoge Raad, 22-04-1998, AA2429, 33257

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2429
Zaaknummer
33257

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 1997 betreffende de hem voor het jaar 1990 opge legde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge legd naar een belastbaar inkomen van f 90.187,--, waarvan f 33.273,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. 3.1.1. Tot 31 december van het onderhavige jaar (1990) dreef belanghebbende met zijn broer A, in de vorm van een vennootschap onder firma, een onderneming. Deze vennootschap werd op genoemd tijdstip ontbonden doordat belanghebbende uittrad.

3.1.2. 3.1.2. Het besluit om de vennootschap per 31 december 1990 te ontbinden was in juni van dat jaar genomen.

3.1.3 3.1.3. Een tussen belanghebbende en diens broer schriftelijk vastgelegde overeenkomst, gedagtekend 20 november 1990, luidt, voorzover van belang, als volgt: 3.4. 3.5. "1. X zal per 31-12-1990 de V.O.F. B verlaten. Als zodanig en in deze samenstelling kwa vennoten zal deze vennootschap per genoemde datum ophouden te bestaan. A zal de zaak dan wel als eenmanszaak dan wel als vennootschap voortzetten waarbij hij het recht heeft dezelfde naam te blijven voeren. 6. 2. enz. 7. 3. enz. 8. 4. Het tegoed aan inkomstenbelasting van A over 1989 ad f 11.273,-- alsmede het tegoed aan A.O.W. ad f 5.428,-- zullen door hem onverwijld en direkt na ontvangst in de vennootschap gestort worden. Deze tegoeden worden waarschijnlijk in 1991 uitbetaald. 9. 5. Na verrekening van bovengenoemde bedragen zal de restantschuld die X nog aan de vennootschap heeft aan hem door A worden kwijtgescholden. Derhalve bestaan er na de opheffing geen vorderingen of schulden meer tussen beide vennoten."

10. 3.1.4. De hiervóór in punt 5 van de overeenkomst bedoelde restantschuld bedroeg ultimo 1990 f 33.273,--.

11. 3.1.5. Op 26 november 1990 heeft belanghebbende een dienstbetrekking aanvaard.

12. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of het kwijtgescholden bedrag van 13. f 33.273,-- tot de winst van belanghebbende van het onderhavige jaar moet worden gerekend. De Inspecteur beantwoordde deze vraag bevestigend, belanghebbende daarentegen ontkennend. Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur gevolgd.

3.14. 3.3. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, overwogen: dat belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit om de firma per 31 december 1990 te ontbinden is genomen in juni 1990; dat dit besluit vervolgens schriftelijk is vastgelegd in de 3.15. - hiervóór in 3.1.3 vermelde - overeenkomst van 20 november 1990; dat de onderhavige schuld werd kwijtgescholden in het kader van een zakelijke regeling tussen crediteur en debiteur. 3.16. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbendes broer zijn vordering van f 33.273.-- op belanghebbende niet eerder dan op 20 november 1990 definitief heeft prijsgegeven, alleen al omdat hij daarvóór onvoldoende inzicht kon hebben in de omvang van de voor belanghebbende per saldo resterende schuld; dat uit de overeenkomst van 20 november 1990 voortvloeit dat de kwijtschelding haar beslag heeft gekregen bij de ontbinding van de vennootschap op 31 december 1990; dat de vordering derhalve op 31 december 1990 definitief is prijsgegeven. 3.17. Tegen deze oordelen keert zich de klacht met het betoog dat zij in het licht van 's Hofs hiervóór in 3.3 vermelde overwegingen onbegrijpelijk zijn.

3.18. 3.5. De klacht treft doel. De hiervóór in 3.3 omschreven feiten laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbendes broer de onderhavige vordering in juni 1990 heeft prijsgegeven. De omstandigheid dat hij op dat tijdstip onvoldoende inzicht kon hebben in de omvang van belanghebbendes schuld doet, anders dan het Hof heeft geoordeeld, daaraan niet af, aangezien die omvang op bedoeld tijdstip bepaalbaar was.

3.19. 3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor de beantwoording van de vraag of belanghebbendes broer op grond van de in juni 1990 bestaande feiten en omstandigheden, zoals deze voor hem kenbaar konden zijn, tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.