Home

Hoge Raad, 18-11-1998, AA2567, 31759

Hoge Raad, 18-11-1998, AA2567, 31759

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 31.759

18 november 1998

TB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 1995 betreffende de ter zake van na te melden rechtshandelingen opgelegde aanslagen in het recht van schenking.

1. Aanslagen en geding voor het Hof

In verband met de instelling van en de afzondering van vermogen in CY Trust zijn aan na te noemen belanghebbenden de volgende aanslagen in het recht van schenking opgelegd: - aan AX een aanslag van f 977.910,--, naar een verkrijging van f 3.960.000,--;

- aan CX, DX en BX ieder een aanslag van f 115.957,--, naar verkrijgingen van telkens f 680.000,-- . Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag van f 799.710,-- voor AX en tot aanslagen van telkens f 83.870,-- voor de overige belanghebbenden.

Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof Nr. 31.759.

Het Hof heeft de uitspraak en de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uit spraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbenden hebben bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 28 november 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij akte van 10 november 1988 heeft wijlen EX, toen wonend in Nederland, overeenkomstig het recht van de Cayman-eilanden ingesteld CY Trust. Dit betreft een zogenoemde irrevocable discretionary trust. De insteller heeft in verband met de instelling van de trust een bedrag van US $10,-- overgemaakt aan de trustee, de H (Cayman) Limited, als "inbreng" in de trust en heeft bovendien later in dat jaar f 5.000.000,- - aan het onder verband van CY Trust gebrachte vermogen toegevoegd. Bij de trustakte zijn als beneficiaries, de belanghebbenden in dit geding, aangewezen de echtgenote van de insteller en hun beider drie kinderen. In de trustakte is, zeer globaal samengevat, onder meer bepaald dat binnen het daarin omschreven doel de trustee bevoegd is geheel naar eigen inzicht te handelen met het trustvermogen, zulks ten behoeve van de echtgenote van de insteller, diens kinderen en verder nageslacht en bij gebreke daarvan voor liefdadige doeleinden ter keuze van de trustee. Van het bij de trustakte aan de settlor toegekende recht een "protector" aan te wijzen heeft deze geen gebruik gemaakt. Wel heeft hij op enig moment een (ongedateerde) "letter of wishes" aan de trustee gezonden, waarin hij, globaal gezegd, als zijn wens te kennen geeft dat na zijn overlijden de trustee zal besluiten inkomsten uit de trust uit te keren aan zijn weduwe en na haar overlijden het trustvermogen uit te keren aan de kinderen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat door de instelling van de trust en de afzondering van vermogen daarin belanghebbenden geen schenking in de zin van de Successiewet 1956 hebben verkregen. Tegen dit oordeel keert zich het middel.

3.3. De in deze zaak aan de orde zijnde rechtsfiguur van de trust, waarvan in de landen met een Angelsaksisch rechtsstelsel veelvuldig gebruik wordt gemaakt, is in het algemeen in de landen met een continentaal-Europees rechtsstelsel, en ook in Nederland, niet bekend. Voor de daaraan voor het Nederlandse recht toe te kennen rechtsgevolgen moet in de eerste plaats te rade worden gegaan bij het op 1 juli 1985 te 's Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, Trb. 1985, 141, goedgekeurd bij Wet van 4 oktober 1995, Stb. 507, (hierna: het Verdrag) en bij de Wet van 4 oktober 1995, Stb. 508, (Wet conflictenrecht trusts). Ingevolge dit verdrag en deze wet wordt, globaal gezegd, in het algemeen een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust hier te lande als zodanig erkend, met als rechtsgevolg onder meer dat de trustee als zodanig in rechte kan optreden en dat het trustver mogen, hoewel toebehorend aan en bestuurd door de trustee, afgescheiden blijft van diens overige vermogen.

3.4. Artikel 13 van het Verdrag bepaalt dat geen Staat is gehouden een trust te erkennen waarvan de kenmerkende elementen, afgezien van de keuze van het toepasselijke recht, de plaats van bestuur van de trust en de gewone verblijfplaats van de trustee, nauwer ver bonden zijn met Staten die de rechtsfiguur of de betrokken vorm van trust niet kennen. Artikel 19 van het Verdrag bepaalt dat het Verdrag de bevoegdheden van de Staten op belastinggebied onverlet laat.

3.5. Uit artikel 19 van het Verdrag volgt dat de Nederlandse belastingwetgeving kan worden toegepast alsof het Verdrag niet bestaat. Enerzijds staat het Verdrag, ook al is niet aan de in artikel 13 daarvan gestelde voorwaarden voor niet-erkenning van de trust voldaan, niet eraan in de weg het bestaan van een trust te negeren als de toepassing van de Nederlandse belastingwetgeving dat vereist. Anderzijds is het als dit laatste het geval is, ook niet nodig daarvoor een beroep te doen op toepassing van artikel 13 en de daaraan verbonden civielrechtelijke gevolgen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van het Verdrag de erkenning van trusts te bevorderen. Het is, gegeven deze situatie, het meest in overeenstemming met de strekking van het Verdrag en blijkens de in de bijlage bij de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 vermelde gegevens in overeenstemming met de vóór de inwerkingtreding van het Verdrag in de fiscale rechtspraktijk heersende opvattingen, voor de beantwoording van de vraag op welke wijze fiscaal rekening moet worden gehouden met het bestaan van een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust, eerst na te gaan welke rechtsgevolgen naar het op de trust toepasselijke recht aan de trust zijn verbonden, en daarna hoe het Nederlandse belastingrecht op die rechtsgevolgen moet worden toegepast. In 's Hofs uitspraak en de standpunten van partijen in cassatie ligt besloten dat de onderhavige trust rechtsgeldig tot stand is gekomen.

3.6. Hier gaat het om een door de settlor ingestelde irrevocable discretionary trust, waarbij de trustee vrij is in het bestuur over het vermogen en het doen van uitkeringen daaruit aan een of meer van de beneficiaries. Het Hof heeft - kennelijk ervan uitgaande dat de in de trustakte geregelde rechtsgevolgen in overeenstemming zijn met het voor de trust geldende recht - op grond van hetgeen het heeft vastgesteld omtrent de inhoud van de trustakte terecht geoordeeld dat geen der beneficiaries enig recht heeft verkregen op het trustvermogen en dat geen van hen vóór de einddatum van de trust in rechte enige uitkering uit het trustvermogen of de inkomsten daaruit kan eisen. Het heeft voorts, feitelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat voor de beneficiaries de verwachting enige uitkering te krijgen te onzeker en te onbepaald was om in het economische verkeer enige waarde te hebben.

3.7. Uit de aard van de trust volgt voorts dat de settlor van de goederen die hij onder trustverband heeft gebracht, onherroepelijk afstand heeft gedaan en de beschikkingsmacht daarover heeft verloren. De trustee is weliswaar eigenaar van de trustgoederen geworden en het bestuur erover is in zijn handen gelegd, maar het trustvermogen blijft afgescheiden van zijn overig vermogen en hij mag zijn bevoegdheden uitsluitend uitoefenen ten behoeve van de beneficiaries. Enige vermogenswaarde heeft het trustvermogen voor hem niet.

3.8. Hetgeen onder 3.6 en 3.7 is overwogen leidt tot de gevolgtrekking dat door het instellen van de trust met betrekking tot de onder trustverband gebrachte goede ren geen der bij de trust betrokken personen in een positie is komen te verkeren dat hij naar Nederlands recht daaraan enig recht met een vermogenswaarde kan ontlenen.

3.9. Het voorgaande neemt niet weg dat het onder trustverband brengen van de goederen ten behoeve van de beneficiaries door de settlor uit vrijgevigheid is geschied. Ook is de settlor met die goederen verarmd. De elementen van een belastbare schenking zijn in zoverre aanwezig, maar omdat (de waarde van) het trustvermogen (nog) aan geen enkel rechtssubject kan worden toegere kend, lijkt een bevoordeelde te ontbreken.

3.10. In het Nederlandse fiscale recht is bekend het begrip doelvermogen, een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat niet kan worden opgevat als vormende, onderscheidenlijk toebehorende aan, een (rechts)persoon en wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit. Op onderscheiden plaatsen in de fiscale wetgeving is rekening gehouden met de omstandig heid dat in feite in het economische verkeer dergelijke doelvermogens optreden. De onderhavige trust is, in de veronderstelling dat deze rechtsgeldig tot stand is gekomen en hier te lande wordt erkend, gelet op hetgeen onder 3.6 en 3.7 is overwogen, aan te merken als zodanig doelvermogen.

3.11. Aangezien in het stelsel van de Successiewet 1956 niet past dat een binnen het Rijk wonende persoon zich uit vrijgevigheid van zijn goederen ontdoet zonder dat dit leidt tot heffing van schenkingsrecht, en het begrip verkrijger in deze wet niet nader is gedefi nieerd, brengt dit stelsel mede dat ook een doelvermogen als verkrijger kan worden aangemerkt. Nu het onder trustverband brengen van de goederen door de settlor uit vrijgevigheid is geschied, en hij met die goederen is verarmd, zijn alle elementen van een belastbare schenking aanwezig.

3.12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval door de trust schenkingsrecht naar het tarief geldend voor niet-verwanten zal zijn ver schuldigd over de bedragen die bij de oprichting van de trust en daarna door de settlor onder het trustverband zijn gebracht, en dat voor de betaling daarvan de trustee als bestuurder van de trust zal moeten zorgdragen. De aanslagen aan belanghebbenden zijn ten onrechte opgelegd. Het van een andere opvatting uitgaan de middel faalt.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep, en

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 18 november 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van het instellen van het beroep een griffierecht geheven van f 315,--.