Home

Hoge Raad, 16-12-1998, AA2603, 33793

Hoge Raad, 16-12-1998, AA2603, 33793

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2603
Zaaknummer
33793
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 28

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennoot schap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 september 1997 betreffende na te melden op de voet van artikel 30 van de Invorderingswet 1990 door de Ontvanger gegeven beschikking.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is bij beschikking van 11 april 1996 een bedrag van f 670,-- aan invorderingsrente in rekening gebracht, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

1. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. Met dagtekening 30 juni 1992 is aan belanghebbende over het jaar 1991 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Het te betalen bedrag beliep f 12.000,--. De betalingstermijn verviel op 30 augustus 1992. Bij brief van 6 augustus 1992 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht voormelde aanslag te verminderen tot nihil en heeft zij voorts om uitstel van betaling van genoemd bedrag gevraagd. Bij beschikking van 30 september 1992 heeft de Ontvanger haar het gevraagde uitstel verleend. De beschikking luidt - voorzover te dezen van belang - : "Overeenkomstig verzoek heb ik het uitstel verleend totdat op het ingediende bezwaarschrift en/of verzoekschrift is beslist.".

3.1.2. Met dagtekening 29 april 1993 is aan belanghebbende over het jaar 1991 een nadere voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Het te betalen bedrag beliep f 19.328,--. Dit bedrag is op 30 juni 1993 betaald.

3.1.3. Met dagtekening 31 augustus 1993 is aan belanghebbende over het jaar 1991 een (definitieve) aanslag in de vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van f 78.320,-- opgelegd. Het te betalen bedrag beliep nihil. Op het aanslagbiljet is onder "Verrekende voorlopige aanslagen" een bedrag van f 31.328,-- vermeld.

3.1.4. Bij beschikking van 29 december 1995 heeft de Ontvanger het hiervóór in 3.1.1 bedoelde uitstel van betaling beëindigd. De beschikking luidt - voorzover te dezen van belang - : "Ik heb besloten het uitstel beëindigen omdat over het bezwaar-, beroepschrift, verzoek om verlaging is beslist.". Tegen deze beschikking heeft belanghebbende, kennelijk op de voet van het bepaalde in artikel 25, paragraaf 1, lid 20, van de Leidraad Invordering 1990, bij de Belastingdienst een beroepschrift ingediend. Daarbij heeft belanghebbende verzocht de haar over 1991 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting ambtshalve tot nihil te verminderen.

3.1.6. Bij beschikking van 29 februari 1996 heeft de Inspecteur laatstvermeld verzoek afgewezen. De beschikking luidt - voorzover te dezen van belang:

"De aangifte vennootschapsbelasting werd conform geregeld op een belastbaar bedrag van f. 78.320,--. De op te leggen aanslag is berekend op f. 31.328,--. Bij het opleggen van die aanslag werd rekening gehouden met een voorlopige aanslag van f. 12.000,-- en een nadere voorlopige aanslag van f. 19.328,-- zodat per saldo op de definitieve aanslag niets meer te betalen is. Voor de voorlopige aanslag van f. 12.000,-- heeft u, n.a.v. het bezwaar op 6 augustus 1992, uitstel van betaling gekregen. Naar aanleiding van het verzoek om vermindering werden de voorlopige cijfers 1991 opgevraagd, doch die werden niet verkregen. Het uitstel om betaling werd om die reden wel verleend, doch er wed (lees: werd) niet verminderd. De aanslag staat, gezien het bovenstaande, dan ook terecht nog open en zal moeten worden betaald.".

3.1.7. Belanghebbende heeft met de Ontvanger een betalingsregeling getroffen, inhoudende dat de voorlopige aanslag van 30 juni 1992 in drie maandelijkse termijnen zou worden betaald. De eerste termijn ten bedrage van f 4.000,-- is begin april 1996 betaald. Van dit bedrag is f 670,-- aangemerkt als verschuldigd geworden invorde- ringsrente. Laatstvermeld bedrag is bij de onderhavige beschikking aan belanghebbende in rekening gebracht. De juistheid van de berekening van dat bedrag is tussen partijen niet in geschil.

3.2. Het Hof heeft het door belanghebbende voor het Hof ingenomen standpunt als volgt omschreven: De termijn tussen het indienen van het verzoek de belastingaanslag op nihil te stellen en de beslissing op dit verzoek is zo lang, dat het in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur is om in dit geval invorderingsrente in rekening te brengen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de hiervóór in 3.2 bedoelde termijn lang was; dat dit haar echter niet kan baten; dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de opgelegde definitieve aanslag ven- nootschapsbelasting 1991 een afwijzing inhield van haar verzoek de belastingaanslag op nihil te stellen; dat blijkens het aanslagbiljet het bedrag van de aanslag is verrekend met de voorlopige aanslagen, resulterend in een te betalen bedrag van nihil; dat daarbij komt dat het in de rede zou hebben gelegen dat belanghebbende zou hebben gerappelleerd; dat belanghebbende desgevraagd ter zitting echter heeft verklaard dat zij nimmer contact heeft opgenomen met de belastingadministratie over het uitblijven van een beslissing op genoemd verzoek; dat voorts van de zijde van de belastingadministratie is aangevoerd dat die beslissing mede daarom zo lang is uitgebleven, omdat belanghebbende de gevraagde informatie niet heeft verstrekt, hetgeen belanghebbende op zichzelf niet heeft weersproken; dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat de beginselen van behoorlijk bestuur beletten dat de - wettelijk verschuldigde - invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Tegen deze oordelen keert zich het middel tevergeefs, aangezien deze oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en zij, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.