Hoge Raad, 16-12-1998, AA2604, 33817
Hoge Raad, 16-12-1998, AA2604, 33817
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 december 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1998:AA2604
- Zaaknummer
- 33817
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 september 1997 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.169,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.164,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende dreef tezamen met zijn echtgenote in twee maatschapsverbanden ondernemingen. In het onderhavige jaar, 1992, heeft belanghebbendes echtgenote een referentiehoeveelheid polsuiker van 17.198,4 kg gekocht en in één van de met belanghebbende gedreven maatschappen ingebracht. In zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 heeft belanghebbende met betrekking tot de verworven referentiehoeveelheid een bedrag van ƒ 2.064,-- aan investeringsaftrek ten laste van zijn winst gebracht. De Inspecteur heeft genoemd bedrag van ƒ 2.064,-- met toepassing van artikel 11, lid 5, aanhef en letter h, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992, hierna: de Wet) niet in aftrek toegestaan.
3.2. Het geschil voor het Hof betrof de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht investeringsaftrek met betrekking tot de door hem verworven referentiehoeveelheid heeft geweigerd.
3.3. De Raad van Ministers van de EEG heeft op 20 februari 1968 vastgesteld de Verordening (EEG) nummer 206/68, Publicatieblad nr. L47 van 23 februari 1968, houdende vaststelling van raamvoorschriften voor de contracten en overeenkomsten van het betrokken bedrijfsleven betreffende de aankoop van suikerbieten, en op 30 juni 1981 de Verordening (EEG) nummer 1785/81, Publicatieblad nr. L177 van 1 juli 1981, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker. Artikel 24 van laatstgenoemde Verordening bepaalt dat de lidstaten van de Europese Gemeenschap van de jaarlijks aan hen toegekende basishoeveelheid een A- en B-quotum toewijzen aan iedere op hun grondgebied gevestigde suiker- of isoglucose-producerende onderneming. Voor de zogenaamde A-suiker en B-suiker geldt een gegarandeerde basisprijs. Indien de suikerproductie uitgaat boven het toegekende quotum, dan wordt dat aangemerkt als C-suiker waarvoor de wereldmarktprijs geldt. De jaarlijks aan Nederland toegekende basishoeveelheid wordt vervolgens op grond van een raamovereenkomst, gesloten tussen de Coöperatie Suiker Unie U.A. en CSM Suiker B.V., als suikerfabrikanten, en het Landbouwschap, als vertegenwoordiger van de door de Nederlandse overheid erkende organisatie van suikerbietenproducenten, over de bietentelers verdeeld. De telers moeten daartoe jaarlijks bietenzaad bestellen en een leveringsovereenkomst met een suikerfabrikant sluiten. Op grond van artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1785/81 moeten de overeenkomsten tussen de suikerfabrikanten en de bietentelers voldoen aan kadervoorschriften, met name wat de voorwaarden van aankoop, levering, ontvangst en betaling betreft. De kadervoorschriften worden vastgesteld door de Raad. Ook de tussen de Coöperatie Suiker Unie U.A. en CSM Suiker B.V. en het Landbouwschap gesloten raamovereenkomst bepaalt dat de met de producenten van suikerbieten te sluiten contracten in ieder geval moeten voldoen aan de bepalingen dan wel moeten worden ingericht overeenkomstig de communautaire raamvoorschriften, neergelegd in de Verordeningen (EEG) nr. 206/68 en (EEG) nr. 1785/81.
3.4. Het Hof heeft met juistheid overwogen dat voor de ratio van de uitsluitingsbepaling als bedoeld in artikel 11, lid 5, letter h, van de Wet blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet van 28 december 1989, Stb. 601, te rade moet worden gegaan bij het overeenkomstig bepaalde in artikel 61a van de Wet, welk artikel tot 1 januari 1990 van kracht is geweest. Middel II, dat tegen voormeld oordeel opkomt, faalt derhalve.
3.5. De middelen III en IV falen eveneens. 's Hofs oordeel dat de verworven referentiehoeveelheid suiker belanghebbende op grond van een publiekrechtelijke regeling het recht op een prijsgarantie verschaft, en daarom op één lijn is te stellen met een vergunning als bedoeld in de gemelde uitsluitingsbepaling, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.6. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat aannemelijk is dat een overdracht van een referentiehoeveelheid suiker geen bijdrage levert aan de nationale productiecapaciteit en dat de weigering van de Inspecteur de bestreden investeringsaftrek toe te passen, gelet op hetgeen de Memorie van Toelichting bij de Wet van 23 december 1987, Stb. 624, met betrekking tot artikel 61a, letter m, van de Wet (tekst tot en met 1989) vermeldt, derhalve ook in overeenstemming is met de strekking van de uitsluitingsbepaling. Laatstvermeld oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 11, lid 5, letter h, van de Wet en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Ook de middelen V en VI falen derhalve.
3.7. De ongegrondbevinding van de middelen II tot en met VI leidt ertoe dat ook middel I faalt.
3.8. Middel VII keert zich tegen het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door het Hof. Dit middel wordt tevergeefs voorgesteld. Bij de toepassing van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken heeft weliswaar als hoofdregel te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld (HR 20 december 1995, nr. 30728, BNB 1996/74), doch het Hof kon zonder schending van een rechtsregel een uitzondering op die regel maken in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van verbetering van een evidente vergissing van minieme omvang, waarover tussen belanghebbende en de Inspecteur geen verschil van mening bestaat.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.