Home

Hoge Raad, 17-11-1999, AA2628, 34507

Hoge Raad, 17-11-1999, AA2628, 34507

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 november 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2628
Zaaknummer
34507
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 9, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Verenigde Staten van Amerika), tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 1998 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 1.217.220,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de bestreden uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 17 juni 1991 aan de Inspecteur bericht dat belanghebbende sedert eind 1990 niet meer feitelijk woonachtig is in Nederland en dat hij in de Verenigde Staten van Amerika woont.

3.1.2. Aan belanghebbende is op 22 februari 1992 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 en vermogensbelasting 1992, een zogenoemd B-biljet voor binnenlandse belastingplichtigen, uitgereikt. Voor het indienen van de aangifte is herhaaldelijk, op verzoek van belanghebbende, uitstel verleend, tot uiteindelijk 1 november 1993.

3.1.3. De aangifte is ingediend op 11 november 1993. In een bijlage bij de aangifte is vermeld dat belanghebbende met ingang van 1 februari 1991 Nederland heeft verlaten en zich in de Verenigde Staten van Amerika heeft gevestigd. Het aangegeven belastbare inkomen ten bedrage van (negatief) f 17.138,-- betreft de periode januari 1991.

3.1.4. Op 5 april 1994 is aan belanghebbende een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 en vermogensbelasting 1992, een zogenoemd C-biljet voor buitenlandse belastingplichtigen, uitgereikt. Het biljet vermeldt dat de aangifte vóór 1 juni 1994 moet zijn ingediend.

3.1.5. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 19 september 1995 in de gelegenheid gesteld vorenbedoeld C-biljet vóór 1 oktober 1995 in te dienen. Bij brief van 26 september 1995 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat bedoeld C-biljet reeds vóór 1 juni 1994 aan de belastingdienst was verzonden. Als bijlage bij de brief heeft belanghebbende een computeruitdraai van een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 (B-biljet), gedagtekend 4 november 1993, meegezonden, waarin melding wordt gemaakt van een belastbaar inkomen over de periode van 1 februari 1991 tot en met 31 december 1991 van f 1.217.220,--.

3.1.6. Met dagtekening 30 september 1995 heeft de Inspecteur, zich vooralsnog op het standpunt stellende dat belanghebbende pas in 1993 is geëmigreerd, naar aanleiding van de op 11 november 1993 ingediende aangifte aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.687.339,--. Met dagtekening 6 mei 1996 is aan belanghebbende over de periode februari tot en met december 1991 de onderhavige aanslag opgelegd.

3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil of de onderhavige aanslag tijdig is opgelegd. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn voor het opleggen van de onderhavige aanslag, evenals die voor de over januari 1991 opgelegde aanslag, gelet op het verleende uitstel voor het indienen van het B-biljet, eindigde op 31 mei 1996, zodat de aanslag tijdig is opgelegd. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn voor het opleggen van de onderhavige aanslag eindigde op 31 december 1994. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verleende uitstel geen betrekking kon hebben op de aangifte over de periode februari 1991 tot en met december 1991, aangezien voor die periode eerst na het verstrijken van de uiterste inzenddatum een aangiftebiljet is uitgereikt.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat gesteld noch gebleken is dat het uitgereikte B-biljet een aanwijzing van de Inspecteur behelsde dat slechts aangifte voor een deel van het jaar 1991 behoefde te worden gedaan; dat nu voorts belanghebbende naar aanleiding van het uitgereikte B-biljet niet voor de periode 1 februari 1991 tot en met 31 december 1991 om een ander aangiftebiljet heeft verzocht en hij het uitgereikte B-biljet na afloop van het verleende uitstel op 11 november 1993 heeft ingediend, er, mede onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1978, BNB 1979/6, geen reden is het reeds voor het jaar 1991 verleende uitstel alsnog, in verband met de toezending van een C-biljet op of omstreeks 5 april 1994, voor het inkomen genoten in de periode 1 februari 1991 tot en met 31 december 1991 buiten aanmerking te laten.

Tegen deze oordelen komen de klachten op.

3.4. Het gaat hier om de vraag of het door de Inspecteur verleende uitstel voor de indiening van het B-biljet, dat is bestemd voor binnenlandse belastingplichtigen, met betrekking tot de door de Inspecteur aan belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige opgelegde aanslag kan worden aangemerkt als uitstel, verleend voor het doen van aangifte, als bedoeld in artikel 11, lid 3, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). In een geval als het onderhavige, waarin de Inspecteur kennelijk na kennisneming van het B-biljet tot de conclusie is gekomen dat belanghebbende (mogelijk) een deel van het onderhavige jaar als buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt, is een bevestigend antwoord op voormelde vraag in overeenstemming met de strekking van deze bepaling, die inhoudt dat de inspecteur in redelijkheid met het vaststellen van de aanslag pas een begin kan maken nadat de termijn van het door hem verleende uitstel voor het indienen van de aangifte is verstreken.

In dit verband is niet van belang, dat belanghebbende alvorens de aanslag is opgelegd een C-biljet, dat is bestemd voor buitenlandse belastingplichtigen, is uitgereikt. De uitreiking van dat C-biljet kan immers niet afdoen aan de rechtsgevolgen van het verleende uitstel voor de indiening van het B-biljet, mede in aanmerking genomen dat het de Inspecteur vrijstond, gelet op het bepaalde in artikel 11, lid 2, van de AWR, zonder eerst nog een C-biljet uit te reiken een aanslag aan belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige op te leggen.

3.5. Uit het hiervóór in 3.4 overwogene volgt dat, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden, zijn beslissing juist is. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 17 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.