Hoge Raad, 20-01-1999, AA2645, 34178
Hoge Raad, 20-01-1999, AA2645, 34178
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 januari 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:AA2645
- Zaaknummer
- 34178
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 januari 1998 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks- verzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 108.450,--, onder verrekening van een bedrag ad f 46.172,-- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Middel 8 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de vraag of zijn werkgever de door belanghebbende verzochte tariefgroepswijziging met betrekking tot de loonbelasting terecht niet heeft gehonoreerd, niet ter beoordeling van de rechter in belastingzaken staat, maar - aldus kennelijk het Hof - van de rechter die oordeelt over geschillen tussen belanghebbende en zijn werkgever uit hoofde van de arbeidsverhouding. Het middel stelt aan de orde dat de laatstbedoelde rechter - in dit geval in hoogste instantie de Centrale Raad van Beroep - belanghebbendes beroep terzake niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van zijn oordeel, kort samengevat, dat de belastingrechter wat dit betreft de bevoegde rechter is. Door de in dit opzicht tegengestelde uitspraken van Hof en Centrale Raad ontstaat volgens het middel het ongewenste gevolg dat belanghebbende het geschil over de toepassing van de tariefgroep aan geen enkele rechter kan voorleggen, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 17 van de Grondwet en het EVRM. 3.2. Het middel kan belanghebbende niet baten. In een procedure voor de belastingrechter over het bedrag dat aan loonbelasting is ingehouden over de maand december 1992 zou een klacht van belanghebbende over de tariefgroepindeling en de daarop gebaseerde brutering zonder inhoudelijke behandeling reeds zijn verworpen nu belanghebbende daarbij geen belang had aangezien de belastingrechter het bedrag van de inhouding niet mag verhogen. In de onderhavige procedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting dient eveneens aan deze klacht te worden voorbijgegaan op grond van het beginsel, dat een werknemer (loonbelastingplichtige) tegen een aanslag in de inkomstenbelasting niet met vrucht kan aanvoeren dat zijn werkgever een bepaald (hoger) bedrag aan loonbelasting had moeten inhouden op zijn loon en dat deswege een (hoger) bedrag aan loonbelasting met de aanslag moet worden verrekend (vergelijk HR 28 januari 1981, nr. 20 229, BNB 1981/128). Weliswaar bestaan op dit beginsel door het Hof in overweging 5.5. gesignaleerde uitzonderingen, maar het Hof heeft terecht het geval van belanghebbende, die wist dat de interimuitkering niet op de door hem gewenste wijze was gebruteerd, daartoe niet gerekend. Noch de Grondwet, noch het EVRM noopt tot een ander oordeel. 3.3. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 20 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.