Hoge Raad, 17-02-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6738 AA2656, 34130
Hoge Raad, 17-02-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6738 AA2656, 34130
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 februari 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:AA2656
- Zaaknummer
- 34130
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 1998 betreffende na te melden aan hem over het jaar 1989 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 45.968,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 545.968,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent is kwijtgescholden. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding bevestigd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. A N.V. (hierna: de vennootschap), een op de parallelmarkt genoteerde vennootschap, verkeerde begin 1989 in financiële moeilijkheden. Begin maart 1989 werd belanghebbende door E, sinds 1 maart 1989 directeur van de vennootschap, benaderd over deelname aan een door E voorbereide en reeds in gang gezette reddingsoperatie. Diens aanbod hield in dat belanghebbende voor f 1,-- 200.000 certificaten van aandelen A N.V. kon verwerven, waarbij belanghebbende als tegenprestatie ten behoeve van de vennootschap f 500.000,-- in pand zou geven aan een eveneens bij de reddingsoperatie betrokken bank. Op 7 maart 1989 heeft belanghebbende dit bedrag van f 500.000,-- overgemaakt aan de bank. De koers van het aandeel was toen circa f 4,--. Bij brief van 23 maart 1989 heeft E aanvullende voorwaarden aan de transactie verbonden inhoudend dat belanghebbende het eerste jaar maximaal 20% van de certificaten zou kunnen verkopen. Dit was voor belanghebbende aanleiding zich terug te trekken. Door bemiddeling van E zijn de certificaten voor f 2,50 per certificaat verkocht aan een derde. Op 21 april 1989 is het door belanghebbende in pand gegeven bedrag van f 500.000,-- teruggestort op zijn bankrekening. Op 26 april 1989 heeft belanghebbende ter zake van de verkoop van de certificaten f 500.000,-- ontvangen. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen met f 500.000,-- gecorrigeerd. Dit bedrag is blijkens 's Hofs uitspraak op zichzelf niet in geschil. 3.2. Het Hof heeft in zijn uitspraak onder 5.3.2 tot uitgangspunt genomen dat koop van vermogensbestanddelen, in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht, in beginsel tot belastbaarheid van de verkoopwinst op de voet van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 leidt. Terecht wordt in middel I betoogd dat bij dit uitgangspunt ten onrechte de opbrengst van transacties die in de vermogenssfeer liggen tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend. Koop van vermogensbestanddelen in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht leidt alleen dan tot arbeidsinkomsten in de vorm van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten indien die koop is geschied met het oogmerk door wederverkoop voordeel te behalen en die wederverkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 3.3. Ondanks zijn te ruim geformuleerde uitgangspunt heeft het Hof echter uiteindelijk niet een onjuiste maatstaf aangelegd. In hetgeen het verder onder 5.3.2 heeft overwogen, ligt immers besloten dat het Hof tot de gevolgtrekking is gekomen dat de behaalde verkoopwinst belast is omdat naar het oordeel van het Hof belanghebbende zich moet hebben gerealiseerd dat hij de certificaten voor niets of nagenoeg niets kon verwerven en kort na de "doorstart" met aanzienlijke winst zou kunnen verkopen en dat hij met het oog op die mogelijkheid op het aanbod van E is ingegaan. Voorzover in het middel wordt betoogd dat door het aanleggen van deze maatstaf de grenslijn tussen inkomsten uit arbeid en handelingen in het kader van normaal vermogensbeheer onaanvaardbaar wordt verschoven, faalt het. Een voordeel behaald door aan- en verkoop van vermogensbestanddelen kan onder de in het slot van 3.2 vermelde omstandigheden worden belast als inkomsten uit arbeid zonder dat meer of andere werkzaamheden zijn verricht. 3.4. De oordelen op grond waarvan het Hof tot zijn gevolgtrekking is gekomen, te weten dat aan de inpandgeving geen noemenswaardige risico's waren verbonden, dat belanghebbende de certificaten voor niets of nagenoeg niets verwierf, dat hij op het moment van aankoop van de certificaten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door verkoop kort na de "doorstart" een voordeel zou kunnen behalen, en dat hij met het oog daarop op het aanbod van E is ingegaan, berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden en behoefden geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven. Zij zijn niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door belanghebbende bij het Hof aangevoerde stellingen dat hij bij het aangaan van de transactie niet op de hoogte was van de vermogenspositie van de vennootschap en de exacte voorwaarden waaronder hij de f 500.000,-- in pand moest geven, en dat hij zich heeft teruggetrokken toen hem bleek dat de certificaten slechts beperkt verhandelbaar zouden zijn. Middel I, dat voorzover nog niet besproken tegenover de hier vermelde feitelijke oordelen van het Hof een andere beoordeling van de feiten stelt, faalt derhalve ook voor het overige. 3.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, nu belanghebbende de Inspecteur noch bij zijn aangifte noch op andere wijze op de hoogte heeft gesteld van het behaalde voordeel en nu daardoor te weinig belasting is geheven, onder de in 5.3.2 van de uitspraak genoemde omstandigheden ten minste sprake is van grove schuld. Met dit oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat, indien het feit dat belanghebbende de Inspecteur niet op de hoogte heeft gesteld van het behaalde voordeel berust op zijn standpunt dat het voordeel niet belast is, belanghebbende, door dat standpunt in te nemen, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Middel II faalt voor zover het tegen dit oordeel is gericht. 3.6. Middel II kan ook overigens niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.