Hoge Raad, 10-02-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6733 AA2670, 34012
Hoge Raad, 10-02-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6733 AA2670, 34012
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 februari 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:AA2670
- Zaaknummer
- 34012
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 december 1997 betreffende de aan erflater voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan erflater is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 235.595,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Erflater is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de verbouwingswerkzaamheden niet ertoe hebben gestrekt om de bovenwoning in bruikbare staat te houden en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen. Voor de motivering van dit oordeel heeft het verwezen naar hetgeen in 5.2 tot en met 5.4 van zijn uitspraak is overwogen. Aldaar heeft het Hof, uitvoerig gemotiveerd, het standpunt van belanghebbende verworpen dat de bovenwoning reeds ten tijde van de bewoning door de familie D bestond uit drie afzonderlijke wooneenheden. Dat gegeven is echter niet doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag waarom het hier gaat, te weten of de verbouwingskosten geheel of ten dele aftrekbare kosten (onderhoudskosten) vormen. Het Hof is dan ook, dit gegeven klaarblijkelijk beslissend achtend, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting 3.2. Indien bij verbouwingswerkzaamheden zowel herstel als vernieuwing plaatsvindt, moeten de verbouwingskosten in de regel worden gesplitst in onderhoudskosten en kosten van verbetering. Een dergelijke splitsing komt niet meer aan de orde indien de verbouwing zo radicaal is dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een zo radicale vernieuwing moet worden bezien wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of bij de verbouwing zelfstandige wooneenheden ontstaan of tenietgaan, al kan dat wel enig licht werpen op de aard van de kosten (zie H.R. 20 januari 1993, nr. 28601, BNB 1994/4 onder 3.4; 13 april 1994, nr. 29053, BNB 1994/168 onder 3.5; 15 juni 1994, nr. 29789, BNB 1994/239; 24 september 1997, nr. 32756, BNB 1997/390). 3.3. Omtrent de aard van de werkzaamheden in bouwkundig opzicht aan de onderhavige bovenwoning heeft het Hof geen oordeel gegeven. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 10 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.